ECLI:NL:CRVB:2015:3931

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2015
Publicatiedatum
10 november 2015
Zaaknummer
15/3990 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens niet woonachtig op het uitkeringsadres en onjuiste feitelijke grondslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) door het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen. Appellante had op 9 december 2013 een aanvraag ingediend, maar deze werd afgewezen op 27 februari 2014, omdat het college van mening was dat zij niet haar hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Na een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland, die het besluit van 2 juli 2014 had vernietigd, heeft het college de aanvraag opnieuw afgewezen op andere gronden, namelijk dat appellante onvoldoende aannemelijk had gemaakt hoe zij in haar levensonderhoud had voorzien.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellante in de te beoordelen periode van 9 december 2013 tot en met 27 februari 2014 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad oordeelde dat het college ten onrechte de aanvraag had afgewezen op basis van een onjuiste feitelijke grondslag. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond. Het college werd opgedragen om opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen, waarbij het recht op bijstand alsnog vastgesteld moet worden.

De Raad benadrukte dat appellante, ondanks dat zij geen bewijs kon leveren van alternatieve inkomsten, voldoende aannemelijk had gemaakt dat zij in de periode in geding niet over middelen beschikte. De Raad oordeelde verder dat het college de ontvangen bedragen van derden ten onrechte in mindering had gebracht op de bijstandsnorm, en dat de hoogte van de toeslag niet correct was vastgesteld. De Raad veroordeelde het college ook in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.027,- bedroegen.

Uitspraak

15/3990 WWB
Datum uitspraak: 10 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland van 21 april 2015, 15/1373 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.A. Schenke, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft tezamen met de zaak 14/607 WWB plaatsgevonden op 23 juni 2015. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Schenke. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A.A. Marinus.
De Raad heeft het onderzoek in de zaak 15/3990 ter zitting geschorst. Vervolgens is het onderzoek in die zaak heropend na zitting, omdat het onderzoek niet volledig was. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.
Beide partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2015. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Schenke. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A.A. Marinus.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 9 december 2013 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 27 februari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 juli 2014, heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen en het aan haar betaalde voorschot van € 1.200,- van haar teruggevorderd. Deze besluitvorming berustte op het standpunt van het college dat appellante niet haar hoofdverblijf had op het door haar opgegeven adres [opgegeven adres] in [woonplaats] (opgegeven adres).
1.2.
Nadat de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland bij uitspraak van 20 januari 2015 het besluit van 2 juli 2014 had vernietigd heeft het college een nieuwe beslissing genomen op het bezwaar van appellante. Bij besluit van 27 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante gegrond verklaard vanwege een onjuiste motivering van de afwijzing van de aanvraag. Het college heeft daarbij de aanvraag opnieuw afgewezen op een andere grond, namelijk dat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt hoe zij in de periode vanaf 22 januari 2013, nadat een eerdere aanvraag om bijstand was afgewezen, in haar levensonderhoud heeft voorzien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft daarbij aangevoerd dat zij sinds het einde van haar ziektewetuitkering in januari 2013 geen inkomsten meer heeft gehad, anders dan kinderbijslag, kindgebonden budget en het aan haar verstrekte voorschot op de bijstand. Appellante en haar dochtertje hebben al die tijd moeten leven van giften en leningen van familie en vrienden. Het ging daarbij veelal om contante bedragen. Deze situatie is nog steeds onveranderd. Zij woont met haar dochter in bij de ouders van een vriend en hoeft, zolang zij nog geen inkomsten heeft, niets te betalen voor kost en inwoning. Als zij bijstand krijgt moet zij alsnog huur en kosten betalen over de voorliggende periode. Ze heeft dus wel een schuld opgebouwd. Met het voorschot van € 1.200,- heeft zij een deel van haar schulden afbetaald. Af en toe verkoopt zij wat oude babyspullen op Marktplaats om van de opbrengst weer nieuwe spullen te kunnen kopen. Appellante heeft al verscheidene keren bijstand aangevraagd, maar de aanvraag werd steeds afgewezen omdat het college niet geloofde dat zij in [woonplaats] woonde. Nu accepteert het college wel dat zij haar hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres maar gaat het ineens om haar inkomsten en de vraag waarvan zij heeft geleefd. Daar heeft zij geen administratie van bijgehouden. Achteraf heeft zij een overzicht opgesteld van de door haar ontvangen bedragen. De geldleningen zijn mondeling overeengekomen en nadien op schrift gesteld omdat het college daarom vroeg. Het college heeft echter ten onrechte geen genoegen willen nemen met deze verklaringen. Voor appellante is het niet mogelijk om bewijs te leveren van alternatieve bronnen van inkomsten omdat die er simpelweg niet zijn.
3.2.
Nadat de zitting van de Raad van 23 juni 2015 was geschorst, heeft het college in een brief van 22 september 2015 desgevraagd een berekening gemaakt van de hoogte van de bijstand voor het geval de Raad zou oordelen dat het recht op bijstand wel is vast te stellen. De berekening strekt zich uit over de periode in geding die loopt van 9 december 2013
(de datum van de aanvraag) tot en met 27 februari 2014 (de datum van het afwijzingsbesluit). Voorts hebben partijen laten weten dat appellante inmiddels bijstand ontvangt vanaf
12 augustus 2015, de datum van haar verhuizing naar een andere woning.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 9 december 2013 tot en met 27 februari 2014.
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Appellante heeft gegevens aangeleverd over haar inkomsten en uitgaven in de periode vanaf januari 2013 voor zover dat in haar vermogen lag. Ter zitting van de Raad op
23 juni 2015 is ook een andere beroepszaak van appellante behandeld over een eerdere aanvraag om bijstand van 8 januari 2013. In het dossier van die beroepszaak bevinden zich bankafschriften over de periode van 31 januari 2013 tot en met 31 juli 2013. Hieruit blijkt niet dat appellante over andere inkomsten kon beschikken dan zij heeft opgegeven. Geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat die situatie in de te beoordelen periode gewijzigd was. Ook overigens zijn geen aanwijzingen voorhanden dat appellante in de te beoordelen periode beschikte over middelen die zij voor het college heeft verzwegen. Van enig inkomen of vermogen is niet gebleken. Het voorgaande, bezien in samenhang met de verklaring van appellante over de wijze waarop zij in haar levensonderhoud heeft voorzien en de verklaringen van vrienden en familie die haar verklaring bevestigen, leidt tot het oordeel dat appellante voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De feitelijke grondslag voor de afwijzing van de aanvraag is derhalve onjuist. Het college heeft ten onrechte op basis daarvan geweigerd om aan appellante met ingang van 9 december 2013 bijstand toe te kennen. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Dit betekent dat het college opnieuw op de bezwaren van appellante moet beslissen.
4.4.
Bij de nieuwe beslissing op bezwaar dient het recht op bijstand alsnog te worden vastgesteld. Hierbij zij opgemerkt dat van belang is dat het oordeel van de Raad in deze zaak weliswaar uitsluitend betrekking heeft op de periode die eindigt op 27 februari 2014, maar dat de uitspraak mede tot gevolg heeft dat appellante in beginsel ook na die datum recht op bijstand heeft. De Raad verwijst hierbij naar zijn uitspraak van 3 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1961.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat de onder 3.2 vermelde berekening niet juist is. Het college heeft daarbij de bijstand berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 10%. Het college is op grond van de eigen verklaring van appellante uitgegaan van de omstandigheid dat zij kost en inwoning had bij de ouders van een vriend en daarvoor niet hoefde te betalen zolang zij geen inkomsten had. Dit heeft ertoe geleid dat het college de toeslag heeft bepaald op 10% in plaats van 20% vanwege haar woonsituatie en dat de bedragen die appellante volgens haar eigen opgave aan huur en eten had moeten betalen maar niet heeft betaald als ontvangsten van derden op de bijstand in mindering heeft gebracht. Ook de opbrengsten van de verkoop van babyspullen op Marktplaats en de bedragen die appellante van derden heeft gekregen voor het vervoer naar haar advocaat of naar zittingen heeft het college op de bijstand in mindering gebracht. Volgens appellante is dit niet terecht omdat het bij het merendeel van de bedragen gaat om leningen die zij moet terugbetalen.
4.6.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138) heeft een betrokkene in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen (uitspraak van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188). Daartoe dient de betrokkene aannemelijk te maken dat er geen ander inkomen is, zoals hier het geval is, en voorts dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. Daarvoor is van belang dat betrokkene aannemelijk maakt van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen, dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat deze dus terugbetaald moet worden, en dat de lening voor levensonderhoud is bedoeld. In dit geval is niet aan deze voorwaarden voldaan. De door appellante ingezonden verklaringen over de leningen zijn pas achteraf opgesteld en worden niet ondersteund door objectieve en verifieerbare gegevens. Voor een uitzondering op de hoofdregel is hier dan ook geen plaats.
4.7.
Het college heeft in de onder 3.2 vermelde berekening de hoogte van de toeslag op 10% van het minimumloon gesteld op de grond dat appellante de woonlasten kon delen. Dit is niet in overeenstemming met artikel 5, eerste lid, van de destijds geldende Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2013 (verordening). In dit artikelonderdeel is bepaald dat voor de woningdeler die aan woonlasten tenminste € 200,- per maand is verschuldigd, de norm wordt verhoogd met een toeslag van 20% van het minimumloon. Onder woonlasten wordt in de verordening verstaan: de kale huurprijs per maand en de kosten van water, gas, elektriciteit en de kabelaansluiting per maand minus huurtoeslag of een bijzondere bijstandstoeslag voor woonkosten per maand. Ervan uitgaande dat de woonlasten (huur, water, gas en elektriciteit) van appellante volgens haar eigen, door het college niet betwiste, opgave € 250,- per maand bedroegen en dat zij geen recht had op huurtoeslag of bijzondere bijstand voor woonkosten moet dus een toeslag van 20% worden toegekend. Wel heeft het college terecht rekening gehouden met het feit dat appellante deze kosten niet feitelijk betaalde maar dat de hoofdbewoners deze kosten voor hun rekening namen.
4.8.
Het college heeft de ontvangsten van derden terecht in mindering gebracht op de bijstandsnorm voor zover het betreft de als ontvangsten aangemerkte kosten van huur, water en energie en de kosten van het eten die de hoofdbewoners voor hun rekening hebben genomen. Het gaat daarbij in de periode van december 2013 tot en met februari 2014 om
€ 250,- aan huur, water en energie en € 200,- aan eten, in totaal € 450,- per maand. Omdat appellante deze kosten niet zelf behoefde te voldoen uit de bijstandsnorm leverde dit haar een substantiële besparing op. Hierdoor werd haar bijstandbehoevendheid per saldo verminderd. Op grond van artikel 18, eerste lid, van de WWB is het college gehouden om de bijstand af te stemmen op de omstandigheid dat in die specifieke kosten was voorzien (zie de uitspraken van 4 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:705 en ECLI:NL:CRVB:2014:719).
4.9.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het college desgevraagd verklaard dat de opbrengsten van de verkoop van babyspullen op Marktplaats niet in de berekening meegenomen hadden moeten worden. Dit standpunt zal bij de berekening van de hoogte van de bijstand moeten worden betrokken. De ontvangsten van derden die waren bestemd om de kosten voor het vervoer naar de advocaat en naar de zittingen te kunnen betalen zijn wel terecht op de bijstand in mindering gebracht, omdat deze kosten uit de algemene bijstand kunnen worden voldaan.
4.10.
Bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar zal het college hetgeen hiervoor onder 4.5 tot en met 4.9 is overwogen tot uitgangspunt moeten nemen. Gelet op wat is overwogen
onder 4.4 zal appellante op haar beurt, voor zover zij dat nog niet heeft gedaan, alsnog opgave moeten doen van haar inkomsten in de periode van 28 februari 2014 tot 12 augustus 2015, teneinde het college in staat te stellen om ook over die periode alsnog het recht op bijstand vast te stellen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 980,- in beroep en op € 980.- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 13,- aan reiskosten in beroep en op € 54,- aan reiskosten in hoger beroep, derhalve in totaal € 2.027.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 27 februari 2015;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 27 februari
2014 te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit
slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.027,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en F. Hoogendijk en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD