ECLI:NL:CRVB:2016:940

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2016
Publicatiedatum
17 maart 2016
Zaaknummer
13/2270 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie wegens onvoldoende re-integratie-activiteiten van werkgever

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de loonsanctie van 52 weken is gehandhaafd wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen van de werkgever. De werknemer, die als operator stansmachine werkte, was sinds 29 juli 2010 ziek gemeld vanwege rugklachten. De werkgever had in het kader van de re-integratie een WSW-indicatie aangevraagd en een deskundigenoordeel verkregen, waaruit bleek dat de re-integratie-inspanningen tot dat moment voldoende waren. Echter, het Uwv oordeelde dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht, wat leidde tot de loonsanctie. De rechtbank bevestigde dit oordeel, waarbij werd overwogen dat de werkgever niet voldoende had gedaan om de werknemer in het tweede spoor van re-integratie te begeleiden. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd benadrukt dat de verantwoordelijkheid voor re-integratie bij de werkgever ligt en dat deze niet enkel mocht vertrouwen op het deskundigenoordeel. De Raad concludeerde dat de werkgever tekortgeschoten was in haar re-integratieverplichtingen, vooral na de beëindiging van het revalidatietraject van de werknemer, en dat er geen deugdelijke grond was voor de tekortkomingen in de re-integratie-inspanningen.

Uitspraak

13/2770 WIA
Datum uitspraak: 16 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
12 april 2013, 12/4085 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[belanghebbende] te [woonplaats] (belanghebbende)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.F. de Koning, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Van belanghebbende is geen zienswijze ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 december 2015. Namens appellante waren aanwezig [X.] en [Y.], bijgestaan door mr. De Koning. Het Uwv is, met bericht, niet verschenen. Belanghebbende is evenmin verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Belanghebbende (hierna: werknemer) was als operator stansmachine in dienst van appellante in een arbeidsomvang van 36 uur per week. Hij is wegens rugklachten met ingang van 29 juli 2010 ziek gemeld.
1.2.
In het kader van de re-integratie-activiteiten is op 10 juni 2011 een WSW-indicatie aangevraagd, wat heeft geleid tot een positief indicatiebesluit van 22 juli 2011. Voorts is op verzoek van appellante op 13 januari 2012 een deskundigenoordeel gegeven, waarin is vermeld dat de re-integratie-inspanningen van appellante tot dan toe voldoende waren. Voor de motivering van het deskundigenoordeel is verwezen naar een bijgevoegd arbeidskundig rapport van 12 januari 2012. In dat rapport is vermeld dat de door de bedrijfsarts op 4 februari 2011 vastgestelde belastbaarheid bij het gegeven oordeel als uitgangspunt is gehanteerd en dat geen uitspraak wordt gedaan over de plausibiliteit van de door de bedrijfsarts vastgestelde belastbaarheid.
1.3.
Beoordeling van de re-integratie-inspanningen van appellante door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft geleid tot een besluit van 13 juni 2012, waarbij het tijdvak waarin werknemer jegens appellante recht heeft op loon tijdens ziekte is verlengd met 52 weken tot 25 juli 2013. Die verlenging - ook wel loonsanctie genoemd - is aan appellante opgelegd in aansluiting op de wachttijd van 104 weken. Volgens het Uwv zijn de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende geweest en ontbreekt voor dat verzuim een deugdelijke grond.
1.4.
Appellante en werknemer hebben tegen het besluit van 13 juni 2012 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 14 november 2012 (bestreden besluit) zijn de bezwaren van appellante en werknemer tegen het besluit van 13 juni 2012 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 november 2012 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 november 2012.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het gehandhaafde loonsanctiebesluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank allereerst overwogen dat het geschil zich toespitst op de vraag of de door de bedrijfsarts aangenomen beperkingen juist zijn vastgesteld en zo niet, of er als gevolg daarvan kansen zijn gemist in het tweede spoor. De rechtbank heeft het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven dat ter voorbereiding van een arbeidskundige beoordeling van belang is structurele beperkingen te vermelden, terwijl uit het actueel oordeel blijkt dat de bedrijfsarts een urenbeperking tot twee uren heeft vermeld uit een oogpunt van re-integratie en niet in het kader van een verzekeringsgeneeskundige beoordeling, zonder de ingeschakelde arbeidsdeskundige toe te lichten hoe de opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) moest worden geïnterpreteerd. De ingeschakelde arbeidsdeskundige heeft vervolgens geconcludeerd dat werk in het vrije bedrijf niet realistisch was. Ook na bijstelling van de FML in maart 2012 bleef de focus gericht op hervatting binnen de WSW. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het niet ondenkbaar was dat daardoor kansen in het tweede spoor zijn gemist. In de omstandigheid dat werknemer fors beperkt was, laag was opgeleid en een eenzijdig arbeidsverleden had heeft de rechtbank, met verwijzing naar rechtspraak van de Raad, geen redenen gezien die aan re-integratie in de weg hebben gestaan. Ook had appellante niet mogen volstaan met alleen een gerichtheid op de WSW. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar ECLI:NL:CRVB:2011:BU5538 en ECLI:NL:CRVB:2011:BU8226. Met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 20 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR2382, heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante uit de vermelding bij het deskundigenoordeel dat het oordeel geen uitspraak behelst over de plausibiliteit van de belastbaarheid, had moeten begrijpen dat die belastbaarheid niet mede was beoordeeld en bevestigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar wat in beroep is aangevoerd, opnieuw benadrukt dat zij voldoende heeft gedaan om werknemer te re-integreren. Verder meent zij dat zij mocht vertrouwen op het deskundigenoordeel dat de inspanningen tot dan voldoende waren geweest. Zij had niet kunnen begrijpen dat de door de bedrijfsarts gehanteerde uitgangspunten uitdrukkelijk niet mede zijn beoordeeld of bevestigd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, voor zover hier van belang, luidt als volgt:
“Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond (…) onvoldoende
reïntegratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het Uwv het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (…), opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde (….) reïntegratie-inspanningen kan herstellen. Het tijdvak bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken.”.
4.2.
Ingevolge artikel 65 van de Wet WIA, voor zover hier van belang, beoordeelt het Uwv of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen, die zijn verricht.
4.3.
Artikel 7:658a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek luidde ten tijde hier van belang als volgt:
“De werkgever bevordert ten aanzien van de werknemer die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is de bedongen arbeid te verrichten, de inschakeling in de arbeid in zijn bedrijf. Indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en in het bedrijf van de werkgever geen andere passende arbeid voorhanden is, bevordert de werkgever, gedurende het tijdvak waarin de werknemer jegens hem recht op loon heeft op grond van artikel 629, artikel 71a, negende lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de inschakeling van de werknemer in voor hem passende arbeid in het bedrijf van een andere werkgever.”.
4.4.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002,
Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) (Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Blijkens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is volgens het beoordelingskader voldaan aan de wettelijke eis dat werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de
re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien het Uwv het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling worden ingezoomd op datgene wat door de werkgever en werknemer daadwerkelijk ondernomen is.
4.5.
In de Beleidsregels is onder meer voor de situatie, dat een werkgever of werknemer zich afvraagt of de re-integratie-activiteiten adequaat zijn, de mogelijkheid tot het vragen van een deskundigenoordeel vermeld. Doel daarvan is te voorkomen dat het re-integratieproces wordt vertraagd of zelfs stokt. Van de werkgever en de werknemer wordt in feite verwacht dat zij in geval van vragen de re-integratie niet laten stagneren, maar dat ze door middel van een deskundigenoordeel de vicieuze cirkel doorbreken.
4.6.1.
Niet in geschil is dat werknemer bij de beoordeling van de re-integratie-inspanningen niet in arbeid had hervat. Het Uwv heeft dan ook terecht aangenomen dat in dit geval geen sprake is van een bevredigend resultaat als bedoeld in de Beleidsregels. Dit brengt mee dat het Uwv kon toekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen.
4.6.2.
Het standpunt van het Uwv dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, is gebaseerd op de conclusies in de rapporten van een verzekeringsarts van 16 mei 2012, aangevuld op 4 juni 2012, en van een arbeidsdeskundige van 12 juni 2012, alsmede op de in de bezwaarfase uitgebrachte rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 november 2012 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 november 2012. De verzekeringsarts heeft naar aanleiding van de toetsing van het re-integratieverslag, na eigen spreekuuronderzoek van werknemer, kennisneming van de medische informatie van de behandelend sector en na telefonisch contact met de bedrijfsarts in zijn rapport geconcludeeerd dat door de bedrijfsarts een voldoende adequaat beeld is geschetst van de problematiek, maar dat de functionele mogelijkheden niet juist zijn ingeschat en vanaf
1 januari 2012 de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) geldt zoals door de verzekeringsarts is ingevuld. De verzekeringsarts heeft een urenbeperking van twee uur per dag vanuit
re-integratie-oogpunt verdedigbaar geacht, ook tijdens de revalidatie-behandeling van werknemer, maar niet na afloop daarvan. Ook het door de bedrijfsarts vermelde vertraagd handelingstempo is door de verzekeringsarts niet overgenomen. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige op basis van het verzekeringsgeneeskundig rapport en de opgemaakte FML geconcludeerd dat het standpunt dat er in spoor 1 geen mogelijkheden voor werknemer waren kan worden gehandhaafd, maar dat de conclusie dat er geen mogelijkheden zijn binnen spoor 2 op de reguliere arbeidsmarkt evident onjuist is zodat ten onrechte alleen activiteiten richting WSW-arbeid zijn ondernomen. Er wordt van het deskundigenoordeel van 13 januari 2012 afgeweken nu blijkt dat de functionele mogelijkheden door de bedrijsarts onjuist zijn ingeschat. Volgens de arbeidsdeskundige bestaat voor deze tekortkoming geen deugdelijke grond. Appellante zal alsnog een adequaat spoor 2 moeten inzetten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het re-integratieverslag en bijbehorende medische stukken bestudeerd en is, na kennisneming van de bezwaren, de reactie van de bedrijfsarts op de loonsanctie en het verslag van de hoorzitting van 12 september 2012 tot de conclusie gekomen dat er geen nieuwe medische feiten naar voren zijn gekomen die het oordeel van de verzekeringsarts met betrekking tot de arbeidsbeperkingen doen wijzigen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens geen aanleiding gevonden om tot een andere conclusie dan die van de arbeidsdeskundige te komen.
4.7.1.
Vastgesteld wordt dat het bestreden besluit is gebaseerd op het standpunt dat appellante geen adequaat spoor 2 heeft ingezet. Nu de verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat de door de bedrijfsarts gestelde urenbeperking tot het einde van de revalidatiebehandeling - volgens nadere gegevens: 27 januari 2012 - te rechtvaardigen was, en de verzekeringsarts pas met ingang van januari 2012 een afwijkende FML van toepassing heeft geacht, ligt ter beoordeling voor of appellante vanaf eind januari 2012 is tekortgeschoten in haar
re-integratieverplichtingen.
4.7.2.
In het actueel oordeel van 11 april 2012 heeft de bedrijfsarts vermeld dat de door hem gehanteerde urenbeperking van twee uur niet is opgelegd in het kader van een verzekeringsgeneeskundige beoordeling en dat die beperking, puur op basis van de medische beoordeling, zal uitvallen op maximaal vier tot zes uur per dag inzetbaarheid in passend werk. Daarbij heeft hij vermeld dat vanwege een intensief revalidatieprogramma en zeer gering herstel er nog geen praktische mogelijkheden waren gekomen in spoor 2. Uit informatie van de revalidatiearts en van appellante blijkt dat de revalidatiebehandeling, die op drie dagen per week had plaatsgevonden, op 27 januari 2012 was geeindigd. Verder blijkt uit het indicatiebesluit voor de WSW dat werknemer ook in staat wordt geacht met begeleiding bij een reguliere werkgever arbeid te verrichten. Weliswaar is appellante zich gedurende de gehele wachttijd blijven inspannen om werknemer in haar bedrijf enige werkzaamheden te laten doen, maar dat kan niet rechtvaardigen dat na eind januari 2012, toen er nog vijf maanden waren te gaan tijdens de wachttijd, geen re-integratie-inspanningen in spoor 2 hebben plaatsgevonden die verder strekken dan alleen een paar contacten richting
WSW-arbeid.
4.7.3.
Appellante heeft erop gewezen dat werknemer ook na januari 2012 medische behandelingen heeft ondergaan en dat gelet op de toegekende WGA- en latere IVA-uitkering is gebleken dat terecht slechts marginale mogelijkheden voor werknemer zijn gezien. Evenwel is niet gebleken van een nadere intensieve behandeling die aan feitelijke hervatting van werknemer in de weg zou staan en ook niet van een verslechtering van de gezondheidssituatie ten tijde hier van belang. Zoals de Raad vaker heeft overwogen
(zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4864) leidt ook een besluit tot toekenning van een WGA- of IVA-uitkering niet tot het oordeel dat een werkgeefster geen re-integratie-inspanningen hoeft te verrichten, aangezien de toekenning van een dergelijke uitkering achteraf heeft plaatsgevonden op basis van andere beoordelingsmaatstaven dan hier aan de orde. Daaruit kunnen geen conclusies worden getrokken met betrekking tot de vraag of werkgeefster in de hier relevante periode in haar
re-integratie-inspanningen is tekortgeschoten. De Raad voegt hier in dit geval aan toe dat ook bij de WGA-beoordeling van werknemer door de verzekeringsarts is uitgegaan van een arbeidsbelasting van circa 6 uur per dag/30 uur per week.
4.7.4.
Het beroep op het deskundigenoordeel van 13 januari 2012 slaagt niet omdat de situatie van werknemer na het deskundigenoordeel in relevante mate is gewijzigd. Volgens bijlage 2 bij de “aanvraag deskundigenoordeel” was werknemer op het moment van deze aanvraag nog bezig met een revalidatietraject terwijl dit traject na de afgifte van het deskundigenoordeel werd beëindigd op 27 januari 2012. Na afsluiting van het revalidatietraject is een nieuwe situatie ontstaan waarop het deskundigenoordeel in feite geen betrekking heeft. Vanaf de beëindiging van het revalidatietraject is appellante tekortgeschoten in de re-integratie-activiteiten. Werknemer hoefde vanaf dat moment geen tijd meer te besteden aan het revalidatieprogramma en vanaf dat moment gold voor hem een andere belastbaarheid die had behoren te worden ingezet in het kader van re-integratie-inspanningen in het tweede spoor. Deze zijn echter, zoals is vermeld in overweging 4.7.2, te beperkt gebleven.
4.7.5.
De stelling dat de opgelegde loonsanctie van 52 weken in ieder geval zou moeten worden gematigd, kan niet slagen. Zoals reeds eerder is overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 18 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3717, heeft de wetgever gekozen voor een systeem waarin de duur van de sanctie wordt afgestemd op de tijd die nodig is om bepaalde, achterwege gebleven activiteiten alsnog te verrichten of bepaalde omissies te herstellen. Hierbij heeft hem voor ogen gestaan dat een opgelegde loonsanctie doorloopt totdat de werkgever alsnog de benodigde inspanningen heeft verricht of alsnog de benodigde ontbrekende stukken heeft ingediend, met dien verstande dat de loonsanctie maximaal 52 weken bedraagt (Kamerstukken II 2005/06, 30 318, nr. 6, blz. 20).
4.7.6.
Uit 4.7.1 tot en met 4.7.5 volgt dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat onvoldoende re-integratie-activiteiten hebben plaatsgevonden. De Raad ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat voor de tekortkomingen in de re-integratie een deugdelijke grond bestaat. Dat appellante is afgegaan op de adviezen van de bedrijfsarts en het re-integratiebureau leveren niet zodanige grond op. Uit rechtspraak van de Raad
(zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3713) blijkt dat het Uwv er terecht vanuit gaat dat de verantwoordelijkheid voor de re-integratie bij de werkgever is gelegen. Er is geen aanleiding nu anders te oordelen.
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en B.M.van Dun en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) D. van Wijk

HD