ECLI:NL:CRVB:2017:1580

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2017
Publicatiedatum
24 april 2017
Zaaknummer
15/5670 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering met betrekking tot woonplaats en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant ontving sinds 9 november 2010 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de appellant woonde, heeft de bijstand per 1 februari 2014 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij niet in de gemeente woonde. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van het college gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de boete die aan de appellant was opgelegd, verlaagd.

In hoger beroep heeft de Raad de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in de periode van 9 november 2010 tot 25 februari 2014 niet feitelijk zijn woonplaats had in de gemeente waar hij bijstand ontving. De Raad heeft de onderzoeksbevindingen van het college, waaronder verklaringen van de appellant zelf en gegevens over zijn verblijf, als voldoende onderbouwd beschouwd. De Raad heeft geoordeeld dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en de kosten heeft teruggevorderd.

Ten aanzien van de opgelegde boete heeft de Raad geoordeeld dat het college de boete op een te hoog bedrag had vastgesteld. De Raad heeft de boete verlaagd naar € 1.179,36, rekening houdend met de omstandigheden van de appellant. De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant en het griffierecht vergoed.

Uitspraak

15.5670 WWB, 17/667 WWB

Datum uitspraak: 18 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 juli 2015, 14/5236 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats 2] (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.J. Broekhuizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft desgevraagd een nader standpunt ingenomen ten aanzien van de boete en een nader besluit van 12 januari 2017 ingezonden. Appellant heeft daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Broekhuizen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.D. Fritz.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 9 november 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant stond bij aanvang van de bijstand in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats 2] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een op 11 november 2013 ontvangen schriftelijke tip dat appellant op het adres De [Adres A] te [woonplaats 3] woont, dat hij de maandhuur voor dit huis een jaar vooruit heeft betaald, dat hij een Harley Davidson bezit en dat hij in [woonplaats 2] een weedplantage heeft gehad, heeft een medewerker van de afdeling sociale zaken van de gemeente [woonplaats 2] (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker dossieronderzoek verricht, op 20 en 23 januari 2014 getracht een onaangekondigd huisbezoek af te leggen op het uitkeringsadres, onderzoek gedaan naar het water- en energieverbruik op dat adres, informatie ingewonnen bij Sportinstituut [woonplaats 3] en heeft hij appellant op
27 januari 2014 en 12 februari 2014 gehoord. Verder heeft de medewerker bij appellant bankafschriften opgevraagd. De onderzoeksbevindingen zijn opgenomen in een rapport beëindiging levensonderhoud WWB van 24 februari 2014.
1.3.
Het college heeft in de resultaten van het onderzoek aanleiding gezien bij besluit van 25 februari 2014 de bijstand van appellant met ingang van 1 februari 2014 te beëindigen
(lees: in te trekken), de bijstand over de periode van 9 november 2010 tot 1 februari 2014 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 9 november 2010 tot 1 januari 2014 tot een bedrag van € 44.301,84 bruto en over de periode van 1 januari 2014 tot 1 februari 2014 tot een bedrag van € 900,77 netto van appellant terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 4 april 2014 heeft het college aan appellant een boete van € 20.548,81 opgelegd.
1.5.
Bij besluit van 22 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 25 februari 2014 en 4 april 2014 ongegrond verklaard. Daaraan ligt ten grondslag dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij zijn hoofdverblijf niet in de gemeente [woonplaats 2] had.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard ten aanzien van de hoogte van de boete en voor het overige ongegrond. De rechtbank heeft het bestreden besluit in zoverre vernietigd, het besluit van 4 april 2014 herroepen en gelet op de verwijtbaarheid en de persoonlijke (financiële) omstandigheden van appellant de boete vastgesteld op € 5.000,-.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2.
Bij nader besluit van 12 januari 2017 (nader besluit) heeft het college, rekening houdend met de verminderde draagkracht van appellant, de boete vastgesteld op een bedrag van € 1.179,36.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad zal het nader besluit met toepassing van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in zijn beoordeling betrekken en komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.2.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 9 november 2010 tot en met 25 februari 2014 (datum intrekkingsbesluit).
4.3.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.4.
Ingevolge artikel 40 van de WWB bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40 van de WWB dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 20 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9432) komt daarbij geen doorslaggevende betekenis toe aan de inschrijving in de GBA (nu BRP). Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8937), is blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11, eerste lid, van de WWB voor het antwoord op de vraag waar iemand woont bepalend de plaats waar hij werkelijk woont en waar het centrum van zijn maatschappelijk leven zich bevindt.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat hij altijd zijn hoofdverblijf in [woonplaats 2] heeft gehad. Hij verbleef echter door een operatie op 26 maart 2012 in verband met hartklachten en de revalidatie daarna in 2012 gedurende een aantal weken in [woonplaats 1]. Hij werd daar verzorgd door zijn toenmalige vriendin. Hoewel appellant voor medische behandeling veelvuldig in [woonplaats 1] verbleef, heeft hij niettemin zijn hoofdverblijf in [woonplaats 2] gehouden. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie van het college dat appellant in de te beoordelen periode niet feitelijk zijn woonplaats had in de gemeente [woonplaats 2].
4.6.
Voor dit oordeel komt allereerst betekenis toe aan de door appellant op 27 januari 2014 en 12 februari 2014 afgelegde verklaringen. Appellant heeft op 27 januari 2014 onder meer verklaard dat hij begin 2012 hartklachten heeft gekregen en dat hij verzorgd moest worden. Hij was eigenlijk continu in [woonplaats 1] op het adres [Adres B]. In maart 2012 is hij geopereerd. Daarop volgde een revalidatieperiode. Tot en met december 2012 is hij onder behandeling geweest bij een eerstelijns psycholoog in [woonplaats 1]. Gedurende dit jaar verbleef hij in [woonplaats 1]. Ook daarna, tot het einde van zijn relatie eind augustus 2013, verbleef hij een groot deel van de tijd in [woonplaats 1], maar was hij ook vaak samen met zijn vriendin in [woonplaats 2]. Het grootste deel van de tijd verbleef hij echter in [woonplaats 1], waar hij in die periode veel bezig is geweest met het opknappen van zijn Tuc Tuc. Op 12 februari 2014 heeft appellant verklaard dat hij sinds ongeveer 1 september 2007 medehuurder was van de woning van zijn ex‑vriendin te [woonplaats 1]. Hij heeft meegetekend voor het huurcontract. De woning hebben zij gekregen mede op basis van zijn inkomsten destijds uit arbeid bij [naam werkgever]. Sindsdien verblijft hij het grootste deel van de tijd in de omgeving [woonplaats 1]/[woonplaats 3]. Appellant heeft aangevoerd dat hij niet aan deze verklaringen mag worden gehouden, omdat hij moeite heeft met lezen en schrijven als gevolg van dyslexie. Daardoor heeft hij de verslagen van de door hem afgelegde verklaringen ondertekend, zonder dat hij wist wat hij ondertekende. Daarnaast voelde hij zich misleid door de medewerker, omdat hij de indruk kreeg dat het college zich op het standpunt stelde dat van een kale kip niet viel te plukken en dat hij geen boete zou krijgen als hij vertelde dat hij meer in [woonplaats 1] verbleef dan in [woonplaats 2]. De verslagen van de gesprekken op 27 januari 2014 en 12 februari 2014 bieden, anders dan appellant stelt, geen aanknopingspunten voor het standpunt van appellant. Daartoe is van belang dat de verklaringen aan het einde van het gesprek aan appellant zijn voorgelezen, dat appellant heeft verklaard dat hij daar niets aan wilde toevoegen en dat hij goed is behandeld. Appellant heeft de verslagen ondertekend. Daarom bestaat geen aanleiding niet uit te gaan van de juistheid van de door appellant afgelegde verklaringen.
4.7.
De verklaring van appellant vindt steun in de overige onderzoeksbevindingen, waaronder een op 3 februari 2014 telefonisch opgenomen verklaring van [naam a] van Sportinstituut [woonplaats 3]. Zij heeft verklaard dat zij appellant goed kent en dat zij hem zeker drie tot vier keer in de week ziet binnenkomen en weer ziet weggaan. Appellant is die dag nog in de sportschool geweest. Hij is al jaren lid van de sportschool. Hij komt meestal in de ochtend sporten. Appellant heeft aangevoerd dat deze verklaring niet juist is en heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een verklaring van 2 april 2014 van de eigenaar van de sportschool overgelegd. Volgens de eigenaar had [naam a] niets over de aanwezigheid van appellant kunnen verklaren, omdat zij een parttime functie heeft. Uit de verklaring blijkt echter niet hoeveel dagen zij werkte of op welke dagen zij niet aanwezig was. Dat zij appellant drie tot vier keer per week zag sluit niet uit dat zij hem op de dagen waarop zij wel werkte heeft gezien. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
4.8.
Appellant kan evenmin worden gevolgd in zijn standpunt dat hij uitsluitend in 2012 regelmatig in [woonplaats 1] verbleef voor medische behandeling. Daartoe is van belang dat appellant al op 19 november 2008 een huurovereenkomst is aangegaan voor de woning aan de [Adres B] te [woonplaats 1] en dat hij daar, zoals hij op 12 februari 2014 heeft verklaard, vanaf dat moment voor het grootste deel van de tijd verbleef. Dit wordt ondersteund door gegevens over het waterverbruik op het uitkeringsadres. Dit bedroeg vanaf 2010 gemiddeld slechts ongeveer 15 m³ per jaar, terwijl het gemiddeld jaarverbruik volgens het Nederlands Instituut voor Budgetvoorlichting 46 m³ bedraagt voor een eenpersoonshuishouden. Ook uit onderzoek van de bankafschriften van appellant over de periode van januari 2013 tot en met januari 2014 is naar voren gekomen dat hij voornamelijk betalingen heeft verricht in [woonplaats 3], [woonplaats 1] en omgeving en slechts incidenteel in [woonplaats 2] of omgeving.
4.9.
Appellant heeft aangevoerd dat hij regelmatig in [woonplaats 2] verbleef en dat hij voor het reizen gebruik maakte van de auto van zijn toenmalige vriendin of met iemand mee kon rijden. Daarom had hij ook geen reiskosten. Dat appellant nog wel in [woonplaats 2] overnachtte, wat daar verder ook van zij, neemt echter niet weg dat het centrum van zijn maatschappelijk leven zich daar niet meer bevond. Daartoe is van belang dat appellant naar [woonplaats 1] ging voor medische behandeling, dat hij het Sportinstituut in [woonplaats 3] met grote regelmaat bezocht en dat hij ook voornamelijk in de omgeving van [woonplaats 1] en [woonplaats 3] boodschappen deed. De pintransacties in [woonplaats 1] en [woonplaats 3] kunnen niet alleen worden verklaard door de aanwezigheid van appellant gedurende twee dagdelen per week in verband met vrijwilligerswerk, waarvoor hij van het college toestemming had gekregen. Deze beroepsgrond kan dan ook niet slagen.
4.10.
Gelet op 4.5 tot en met 4.9 heeft het college terecht het standpunt ingenomen dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college was dan ook gehouden de bijstand van appellant over de te beoordelen periode in te trekken.
4.11.
Ten aanzien van de terugvordering heeft appellant aangevoerd dat de terugvordering onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen voor hem heeft. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB gehouden was de kosten van bijstand van appellant terug te vorderen en dat niet is gebleken van dringende redenen op grond waarvan het college van terugvordering af had moeten zien. Ook in hoger beroep heeft appellant onvoldoende onderbouwd dat de terugvordering voor hem onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen mee zal brengen.
4.12.
Uit 4.5 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep van appellant, voor zover dat ziet op de intrekking en terugvordering, niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden bevestigd.
Boete en nader besluit
5. Aangezien het college zijn standpunt over de hoogte van de opgelegde boete in hoger beroep heeft verlaten en bij het nader besluit de boete heeft vastgesteld op € 1.179,36, dient de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank daarbij de boete heeft vastgesteld op € 5.000,-, reeds om die reden te worden vernietigd. Ter beantwoording van de vraag of het nader besluit in rechte stand houdt overweegt de Raad het volgende.
5.1.
Uit 4.10 volgt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2451) brengt dit niet mee dat de schending van de inlichtingenverplichting en het gehanteerde benadelingsbedrag ook in dit geding over de opgelegde boete zonder meer een vaststaand gegeven is, omdat het daarbij gaat om een bestraffende sanctie. In wat appellant heeft aangevoerd bestaat echter geen aanleiding om, in afwijking van wat hiervoor in 4.10 is overwogen, te oordelen dat appellant de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Daarvan valt hem ook een verwijt te maken. Hij is immers bij de toekenning van bijstand door het college gewezen op de inlichtingenverplichting, waaronder de verplichting om te melden wanneer hij niet meer in de gemeente [woonplaats 2] woont. Gelet hierop was het college in beginsel gehouden met toepassing van artikel 18a van de WWB een boete op te leggen van ten hoogste het vastgestelde benadelingsbedrag.
5.2.
Het college heeft de boete - mede - bepaald aan de hand van de door de Raad in de uitspraken van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1807, en 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:8 tot en met 13, gegeven criteria, die inmiddels zijn neergelegd in de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten, zoals dit sinds 1 januari 2017 luidt. Daarbij is het college uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Appellant heeft aangevoerd dat het college bij het opleggen van de boete had moeten uitgaan van verminderde verwijtbaarheid. Hij heeft dit standpunt echter niet onderbouwd. Ook overigens is de Raad niet gebleken van feiten of omstandigheden die zouden moeten leiden tot verminderde verwijtbaarheid. De Raad is dan ook van oordeel dat een boete van € 1.179,36 gelet op de beschikbare gegevens evenredig, passend en geboden is.
5.3.
Uit 5 volgt dat het hoger beroep ten aanzien van de boete slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank daarin de hoogte van de boete heeft vastgesteld op € 5.000,-. Het beroep tegen het nader besluit slaagt niet.
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 990,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtbank het bedrag van de boete
heeft vastgesteld op € 5.000,-;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 1.179,36 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in
de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde deel van het besluit van 22 juli 2014;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 12 januari 2017 ongegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 990,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. Hillen en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J. Tuit

HD