ECLI:NL:CRVB:2017:2069

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2017
Publicatiedatum
13 juni 2017
Zaaknummer
15/7607 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijzondere bijstand voor babyuitzet en kosten deurwaarder in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om de toekenning van bijzondere bijstand aan appellanten voor de kosten van een babyuitzet en de kosten van een deurwaarder. Appellanten, die in aanvulling op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering bijstand ontvingen, hebben op 9 oktober 2014 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van een babyuitzet. Het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen heeft deze aanvraag op 3 november 2014 goedgekeurd, maar in de vorm van een lening van € 1.058,15. Daarnaast hebben appellanten op 22 oktober 2014 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van een deurwaarder in verband met een betalingsachterstand bij zorgverzekeraar VGZ, maar deze aanvraag werd afgewezen. Het college stelde dat de kosten van de deurwaarder betrekking hadden op een schuldenlast, waarvoor geen bijstand kan worden verleend volgens artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wet werk en bijstand (WWB).

De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen het besluit van het college gegrond verklaard, omdat zij niet in de gelegenheid waren gesteld om te worden gehoord. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de bijzondere bijstand voor de babyuitzet terecht in de vorm van een lening is verstrekt, omdat er geen zeer bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op het beleid rechtvaardigden. Ook de afwijzing van de aanvraag voor de kosten van de deurwaarder is terecht, omdat deze kosten verband hielden met een schuldenlast.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze is aangevochten en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan op 13 juni 2017.

Uitspraak

15.7607 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
8 oktober 2015, 15/1428 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellanten] (appellanten), beiden wonende te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
Datum uitspraak: 13 juni 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.C.S. Grégoire, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 2 mei 2017. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen ten tijde in geding in aanvulling op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering bijstand naar de norm voor gehuwden op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Op 9 oktober 2014 hebben appellanten bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van een babyuitzet. Bij besluit van 3 november 2014 (besluit 1) heeft het college aan appellanten bijzondere bijstand toegekend ter voorziening in de kosten van een babyuitzet tot een bedrag van € 1.058,15 in de vorm van een geldlening.
1.3.
Op 22 oktober 2014 hebben appellanten, voor zover hier van belang, bijzondere bijstand aangevraagd om een vordering te betalen van deurwaarder Flanderijn van der Heide, inzake een betalingsachterstand bij zorgverzekeraar VGZ, ten bedrage van in totaal € 774,47. Bij besluit van 19 november 2014 (besluit 2) heeft het college deze aanvraag afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 30 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
1.4.1.
Het college heeft aan het bestreden besluit met betrekking tot besluit 1 ten grondslag gelegd dat uit vaste rechtspraak blijkt dat een babyuitzet aangemerkt moet worden als een verzameling duurzame gebruiksgoederen als bedoeld in artikel 51, eerste lid, van de WWB. Het college was dan ook bevoegd de bijzondere bijstand voor deze kosten toe te kennen in de vorm van een geldlening. Het college voert ter uitoefening van deze bevoegdheid een beleid dat inhoudt dat de bijstand wordt verleend in de vorm van een geldlening wanneer borgstelling of bijstand voor rente en aflossing van een krediet niet mogelijk is
(richtlijn B084). Alleen wanneer sprake is van zeer bijzondere omstandigheden is het volgens het beleid mogelijk om de bijzondere bijstand om niet te verstrekken. Het college heeft de bijzondere bijstand in overeenstemming met zijn beleid in de vorm van een geldlening verstrekt. Er zijn geen zeer bijzondere omstandigheden om de bijstand in afwijking van het beleid om niet te verlenen. Dat appellanten, naar zij stellen, wegens schulden niet hebben kunnen reserveren, is volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 26 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR3295) voor de vorm waarin de bijstand wordt verleend niet relevant.
1.4.2.
Het college heeft aan het bestreden besluit met betrekking tot besluit 2 ten grondslag gelegd dat de kosten van de vordering van de deurwaarder schulden betreffen, zodat daarvoor ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de WWB geen bijstand wordt verleend en dat geen sprake is van zeer dringende redenen om hiervan af te wijken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, omdat appellanten niet in de gelegenheid zijn gesteld te worden gehoord op hun bezwaar tegen besluit 1 en het bestreden besluit in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is genomen, vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bijstand voor de kosten van een babyuitzet
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij
artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, van de WWB niet van toepassing zijn.
4.2.
Ingevolge artikel 48, eerste lid, van de WWB wordt de bijstand om niet verleend, tenzij in deze wet anders is bepaald.
4.3.
Ingevolge artikel 51, eerste lid, van de WWB kan bijzondere bijstand voor de kosten van noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht, dan wel in de vorm van een bedrag om niet.
4.4.
Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 51 van de WWB (Kamerstukken II 2002/03, 28 870, nr 3, blz. 74) behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan ook de kosten van aanschaf, vervanging en reparatie van duurzame gebruiksgoederen. Indien de betrokkene beschikt over een inkomen op het niveau van het sociale minimum, dus ook als de betrokkene een algemene bijstandsuitkering ontvangt, wordt in principe voldoende ruimte in het inkomen aanwezig geacht om hiervoor te reserveren. Doet zich evenwel de situatie voor dat een dergelijk goed bijvoorbeeld aan vervanging toe is, terwijl de betrokkene door bijzondere omstandigheden nog niet voldoende heeft gereserveerd, dan ligt het voor de hand dat de in dat geval te verstrekken bijzondere bijstand, mede gezien het duurzame karakter van het goed, de vorm van een geldlening heeft.
4.5.
Zoals het college in de besluitvorming heeft vermeld, heeft de Raad eerder overwogen (uitspraak van 24 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN6077), dat een babyuitzet moet worden aangemerkt als een verzameling duurzame gebruiksgoederen als bedoeld in artikel 51, eerste lid, van de WWB.
4.6.
Het college voert bij de uitoefening van de hem in artikel 51, eerste lid, van de WWB toegekende bevoegdheid het in 1.4.1 vermelde beleid zoals neergelegd in richtlijn B084. Het college heeft gehandeld overeenkomstig dit beleid door aan appellanten bijzondere bijstand toe te kennen in de vorm van een geldlening.
4.7.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij geen lening via de Kredietbank konden krijgen en dat zij, door het ontbreken van draagkracht, ook niet konden reserveren voor de babyuitzet. Dit zijn echter niet zodanige bijzondere omstandigheden dat het college daarin aanleiding had moeten vinden om de bijstand in afwijking van het beleid om niet te verlenen. In lijn met de in 4.5 vermelde uitspraak heeft het college met de omstandigheid dat appellanten door hun schulden kennelijk niet hebben kunnen reserveren voor de hier aan de orde zijnde kosten al rekening gehouden door tot verlening van bijzondere bijstand over te gaan. De beroepsgrond dat de bijstandsverstrekking voor de babyspullen om niet had moeten plaatsvinden, slaagt gelet op het voorgaande niet.
Bijstand voor de kosten van een vordering van de deurwaarder
4.8.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de WWB heeft degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, geen recht op bijstand.
4.9.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4813, en uitspraak van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5134) is voor de beantwoording van de vraag of, en zo ja, in hoeverre sprake is van een aanvraag om bijzondere bijstand voor schulden niet alleen bepalend de strekking van de aanvraag maar ook de feitelijke situatie op het moment van de aanvraag. Van een schuld is sprake indien de kosten vóór de dag van de aanvraag bij de betrokkene in rekening zijn gebracht maar nog niet zijn voldaan.
4.10.
Bij de in 1.3 vermelde aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een vordering van de deurwaarder, is feitelijk sprake van een vordering van VGZ tot een totaal bedrag van € 774,47, bestaande uit een hoofdsom van € 654,07, verhoogd met rente en buitengerechtelijke kosten. Dat bedrag was op 28 augustus 2014 bij appellanten in rekening gebracht, maar ten tijde van de aanvraag van 22 oktober 2014 nog niet voldaan. Die aanvraag strekte, anders dan appellanten hebben betoogd, er dan ook toe bijzondere bijstand te verkrijgen ter aflossing van een schuld.
4.11.
Uit 4.9 en 4.10 vloeit voort dat het college de aanvraag terecht heeft aangemerkt als een aanvraag om bijstand voor een schuldenlast. De rechtbank heeft, anders dan appellanten hebben aangevoerd, dan ook terecht geoordeeld dat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de WWB van toepassing is en dat het college de aanvraag om bijzondere bijstand op goede gronden heeft afgewezen.
Slot
4.12.
Uit 4.1 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
4.13.
Voor schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente bestaat geen grond, zodat het verzoek om veroordeling daartoe dient te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en G.M.G. Hink en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2017.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) C.A.E. Bon

HD