ECLI:NL:CRVB:2017:2641

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 augustus 2017
Publicatiedatum
1 augustus 2017
Zaaknummer
15/5908 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en boete wegens niet gemelde eigendom van onroerend goed in Turkije

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand en de oplegging van een boete aan appellanten, die sinds 1 februari 1997 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanleiding voor de intrekking was een melding dat appellanten mogelijk in het bezit waren van onroerend goed in Turkije. Na onderzoek door de gemeente Rotterdam bleek dat appellanten een woning en landbouwgrond in Turkije bezaten, die niet waren gemeld bij het college. Het college heeft daarop besloten de bijstand over een bepaalde periode in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. Tevens werd een boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting. De rechtbank heeft de boete verlaagd, maar het college ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellanten de inlichtingenverplichting hadden geschonden, maar dat er geen sprake was van opzet, waardoor de boete moest worden aangepast. De Raad heeft de boete vastgesteld op € 3.485,18 en het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten.

Uitspraak

15.5908 WWB, 15/5909 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 juli 2015, 14/8406 en 14/8841 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 1 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. N. van Bremen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2017. Appellanten zijn, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.R. Keyser.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 1 februari 1997 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), in aanvulling op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellanten mogelijk in het bezit zouden zijn van een eigen woning in Turkije, hebben medewerkers van de Afdeling Bijzondere Onderzoeken van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam (ABO) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dit kader hebben de medewerkers van ABO op 31 januari 2013 een gesprek met appellant gevoerd, waarbij deze heeft verklaard dat zijn in 1995 overleden vader een woning in [adres 1] te Turkije (woning) heeft laten bouwen, welke woning een erfstuk is dat nog niet is verdeeld. Uit nadien door appellant bij ABO ingeleverde stukken, waaronder een tapu senedi van 17 april 2003 en een verklaring van 5 februari 2013 van het dorpshoofd, [dorpshoofd] , is gebleken dat de woning sinds 17 april 2003 op naam van appellant staat geregistreerd.
1.3.
Naar aanleiding hiervan heeft een medewerker fraudemeldingen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) verzocht een onderzoek in te stellen naar het vermogen van appellanten in Turkije. Het IBF heeft het Bureau Attaché Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara (Bureau) verzocht om dit onderzoek te doen. Uit onderzoek van het Bureau is gebleken dat de woning een getaxeerde waarde heeft van € 3.636,- en dat eveneens sinds 17 april 2003 op naam van appellante zes percelen landbouwgrond staan geregistreerd bij het dorp [adres 1] , met een totale oppervlakte van 41.174,16 m2 en een waarde van € 29.945,- (landbouwgronden). Uit aanvullend onderzoek van het Bureau is gebleken dat sinds 4 april 2008 op naam van appellant een appartement in [adres 2] , staat geregistreerd bij de afdeling onroerende zaakbelasting van de gemeente [gemeente] met een getaxeerde waarde van € 42.623,- (appartement). Naar aanleiding van de bevindingen van het Bureau heeft de sociale recherche van de gemeente Rotterdam nader onderzoek gedaan. In dit kader zijn appellanten op 21 maart 2014 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 27 maart 2014.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
11 april 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 oktober 2014 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellanten over de periode van 1 april 2008 tot en met 31 juli 2013 te herzien (lees: in te trekken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 49.743,92 van appellanten terug te vorderen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten, door niet aan het college te melden dat zij vermogen hebben boven het voor hen geldende vrij te laten vermogen, de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden met als gevolg dat zij geen recht hebben op bijstand.
1.5.
Bij besluit van 26 juni 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 december 2014 (bestreden besluit 2), heeft het college appellanten wegens schending van de inlichtingenverplichting een boete opgelegd van € 36.115,74. Daarbij is het college voor de mate van verwijtbaarheid uitgegaan van opzet.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het besluit van 26 juni 2014 herroepen en de boete vastgesteld op (afgerond) € 5.640,-. In dit kader heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754, overwogen dat het met ingang van 1 januari 2013 geldende boetestelsel ertoe leidt dat onderscheid moet worden gemaakt tussen de periode vóór en de periode na 1 januari 2013. Hierbij heeft de rechtbank de boete over de eerste periode vastgesteld op € 1.336,87 en de boete over de tweede periode op
€ 4.296,62. De rechtbank is voor de mate van verwijtbaarheid eveneens uitgegaan van opzet.
3. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering (15/5909 WWB)
4.1.
Het college heeft de bijstand van appellanten over de periode van 1 april 2008 dan wel
4 april 2008 tot en met 31 juli 2013 ingetrokken. Desgevraagd heeft het college ter zitting te kennen gegeven dat de intrekkingsperiode is beperkt tot de periode van 4 april 2008 tot en met 18 juli 2013. Dit betekent dat de hier te beoordelen periode loopt van 4 april 2008 tot en met 18 juli 2013.
4.2.
Een besluit tot intrekking van de bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college rust.
4.3.
Appellanten betwisten dat zij de inlichtingenverplichting hebben geschonden. Appellanten voeren aan dat zij destijds niet waren betrokken bij de formele overdracht van de landbouwgronden en dat zij er niet van op de hoogte waren gebracht dat deze gronden op naam van appellante stonden. Voorts voeren zij aan dat, waar het gaat om de woning en het appartement, sprake is van gedeelde eigendom, zodat zij redelijkerwijs niet over dit (gehele) vermogen konden beschikken.
4.4.
Vaststaat dat de woning en de landbouwgronden in het kadaster in Turkije en het appartement bij de afdeling onroerende zaakbelasting van de gemeente [gemeente] gedurende de te beoordelen periode op één dan wel beide de namen van appellanten stonden geregistreerd. Niet in geschil is dat de totale oppervlakte van de landbouwgronden 41.174,16 m2 bedroeg.
4.5.
Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan geregistreerd, is volgens vaste rechtspraak de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.6.
Appellanten zijn daarin niet geslaagd. Appellanten hebben niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat zij niet redelijkerwijs konden beschikken over het appartement, de woning en de landbouwgronden. De stellingen van appellanten dat zij niet betrokken waren bij de formele overdracht van de landbouwgronden en dat zij er niet van op de hoogte waren gebracht dat deze landbouwgronden op naam van appellante stonden, worden weersproken door de verklaring die appellante op 21 maart 2014 tegenover de sociaal rechercheur heeft afgelegd. Appellante heeft, na confrontatie met de onderzoeksbevindingen, verklaard dat de landbouwpercelen van haar vader zijn geweest, dat vijf jaar geleden in het dorp is besloten dat alles op haar naam gezet moest worden en dat haar moeder dat heeft gedaan. De stelling dat, waar het gaat om de woning en het appartement, sprake is van gedeelde eigendom, houdt geen stand, reeds door het feit dat appellanten deze stelling niet, althans niet voldoende hebben onderbouwd. De enkele verwijzing in dit verband naar de in 1.2 bedoelde verklaring van het dorpshoofd, erop neerkomend dat de woning na het overlijden van de vader van appellant aan de gehele familie toebehoort, is daartoe ontoereikend. Deze verklaring vindt geen steun in de overige gedingstukken.
4.7.
Vaststaat dat appellanten het college niet (onverwijld) hebben gemeld dat zij de woning, de landbouwgronden en het appartement in eigendom hadden. Omdat het hun redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze gegevens van invloed konden zijn op (de omvang van) hun recht op bijstand, hebben zij de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. De beroepsgrond van appellanten dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden, slaagt dan ook niet.
4.8.
Voor de waarde(n) van de woning en het appartement kan worden aangesloten bij de door de lokale makelaar vastgestelde taxatiewaarden van € 3.636,- onderscheidenlijk € 42.623,-, vermeld in de taxatierapporten van 30 november 2013 en 14 januari 2014. Voor zover appellanten betogen dat deze taxatiewaarden niet juist zijn vastgesteld, slaagt dit betoog niet. Appellanten hebben geen objectieve en verifieerbare gegevens van de waarde(n) van de woning en het appartement overgelegd. Voorts hebben appellanten, waar het gaat om de waarde van de landbouwgronden, geen objectieve en verifieerbare gegevens ingebracht die afbreuk doen aan de blijkens het rapport van het Bureau van 3 december 2013 door de lokale makelaar vastgestelde waarde van € 29.945,-. Voor zover appellanten betogen dat de beduidend lagere belastingwaarde van juni 2014 als uitgangspunt had moeten worden genomen voor de vaststelling van de waarde van de landbouwgronden, kan dit betoog niet worden gevolgd. Deze waarden vertegenwoordigen in Turkije bijna nergens de daadwerkelijke marktwaarde en worden bewust lager gehouden om zo ook de te betalen belasting hierover de beperken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1161).
4.9.
Gelet op de in 4.8 vermelde (getaxeerde) waarden is aannemelijk dat appellanten in de gehele te beoordelen periode konden beschikken over vermogen in de vorm van de woning, de landbouwgronden en het appartement, waarvan de totale waarde aanzienlijk hoger was dan de voor hen in die periode geldende grens van het vrij te laten vermogen.
4.10.
Uit 4.9 volgt dat appellanten in de te beoordelen periode geen recht hadden op (aanvullende) bijstand, zodat het college gehouden was de bijstand over deze periode in te trekken.
4.11.
Uit 4.10 volgt dat het college tevens was gehouden de over de periode van 4 april 2008 tot en met 18 juli 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 49.743,92 van appellanten terug te vorderen. Het betoog van appellanten dat de terugvordering moet worden beperkt tot het bedrag van het vermogen van appellanten boven de voor hen in deze periode geldende grens van het vrij te laten vermogen, kan niet worden gevolgd. Gelet op de in 4.8 genoemde bedragen staat immers vast dat het bedrag waarmee de voor appellanten geldende vermogensgrens wordt overschreden aanzienlijk hoger is dan het bedrag van de terugvordering.
4.12.
Uit 4.10 en 4.11 vloeit voort dat het hoger beroep in zoverre niet slaagt.
Boete (15/5908 WWB)
5.1.
Voor een weergave van de uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12 en de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze per 1 januari 2017 luiden.
5.2.
Ter zitting heeft het college desgevraagd te kennen gegeven dat de schending van de inlichtingenverplichting in het kader van de beoordeling van de boete betrekking heeft op de landbouwgronden en het appartement.
5.3.
Uit wat hiervoor in 4.5 tot en met 4.7 is overwogen, volgt dat ook in het kader van de beoordeling van de boete appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Appellanten valt daarvan een verwijt te maken. Gelet hierop was het college in beginsel gehouden een boete op te leggen.
5.4.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college en de rechtbank ten onrechte zijn uitgegaan van opzet. Deze beroepsgrond slaagt. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1801) is opzet te beschouwen als een verzwarende omstandigheid die leidt tot een hogere boete en ligt het op de weg van het bestuursorgaan om aan te tonen dat daarvan sprake is. Het college heeft daartoe gewezen op het gesprek van 31 januari 2013, waarin appellanten melding hebben gemaakt van het bezit van de woning, maar geen volledige openheid van zaken hebben gegeven door geen melding te maken van de landbouwgronden en het appartement. De enkele omstandigheid dat appellanten op de hoogte waren van de op hen rustende inlichtingenverplichting en in het gesprek van 31 januari 2013 daar nogmaals op zijn gewezen, onderscheidt zich echter niet in doorslaggevende mate van de situatie van gewone verwijtbaarheid. Het college heeft hiermee dan ook niet aangetoond dat appellanten willens en wetens de op hun rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. De Raad zal voor het vervolg dan ook uitgaan van een gewone verwijtbaarheid. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1807) is in dat geval 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de afstemming van de boete op het aspect van verwijtbaarheid.
5.5.
Ten aanzien van de periode van 1 april 2008 (lees: 4 april 2008) tot 1 januari 2013 (periode 1) heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de schending van de inlichtingenverplichting met toepassing van de Verordening afstemming en handhaving WWB Rotterdam 2009 (verordening), tot een boetebedrag van € 1.336,87 zou leiden, hetgeen lager is dan 50% van het benadelingsbedrag van € 31.849,12 over die periode. De beroepsgrond dat de rechtbank dit bedrag niet juist heeft vastgesteld, slaagt niet. Op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de verordening leidt een benadelingsbedrag van meer dan € 4.000,- tot een verlaging van de bijstand van 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand. De op appellanten van toepassing zijnde bijstandsnorm in de maand december 2012 bedroeg € 1.336,87. Dat uit het jaaroverzicht van 2012 blijkt dat de bijstand van appellanten in december 2012 slechts € 658,19 bedroeg, betekent, anders dan appellanten betogen, niet dat de verlaging tot dat bedrag beperkt blijft. Laatstgenoemd bedrag betreft het feitelijk aan appellanten uitbetaalde bedrag aan bijstand en niet de op appellanten van toepassing zijnde bijstandsnorm als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder e, van de verordening, gelezen in samenhang met artikel 5, aanhef en onderdeel c, en artikel 21, aanhef en onder c, van de WWB, zoals deze bepalingen ten tijde hier van belang luidden.
5.6.
Het benadelingsbedrag over de periode van 1 januari 2013 tot en met 18 juli 2013 bedraagt € 4.296,62. Dit leidt tot een boetebedrag van € 2.148,31 over die periode. Uitgaande van die boetebedragen (€ 1.336,87 en € 2.148,31) resulteert dit in een boete van € 3.485,18.
5.7.
Uit 5.6 vloeit voort dat het hoger beroep in zoverre slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank het bedrag van de boete heeft vastgesteld op € 5.640,-. Met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht zal de Raad de boete vaststellen op € 3.485,18, aangezien de boete tot dat bedrag passend en geboden is.
6. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellanten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 495,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank het bedrag van de boete heeft
vastgesteld op € 5.640,-;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 3.485,18 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in
de plaats treedt van het herroepen besluit van 26 juni 2014 en het door de rechtbank
vernietigde besluit van 3 december 2014;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten in hoger beroep tot een bedrag
van € 495,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en G.M.G. Hink en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) A. Mansourova

HD