ECLI:NL:CRVB:2017:869

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2017
Publicatiedatum
3 maart 2017
Zaaknummer
14/3752 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAZ-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking van de WAZ-uitkering van appellant per 1 november 2007. De Raad concludeert dat het Uwv met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 april 2016 de gebreken die in een eerdere tussenuitspraak waren vastgesteld, heeft hersteld. Appellant heeft geen nieuwe gegevens ingebracht die tot een ander oordeel zouden leiden. De Raad oordeelt dat het Uwv op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 58 van de WAZ, en dat de intrekking van de uitkering op goede gronden heeft plaatsgevonden.

De procedure begon met een tussenuitspraak van de Raad op 29 januari 2016, waarin werd vastgesteld dat appellant ten onrechte per 28 juli 2004 geschikt was geacht voor de maatgevende arbeid. Na een nadere beslissing op bezwaar van het Uwv op 5 april 2016, heeft appellant zijn zienswijze ingediend. De Raad heeft de zaak opnieuw behandeld op 9 december 2016, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. J. Berkouwer, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. L.J.M.M. de Poel.

De Raad heeft vastgesteld dat de arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 28 juli 2004 op 55 tot 65% heeft geschat. Het Uwv heeft de WAZ-uitkering met ingang van 28 juli 2007 ingetrokken, omdat appellant in die periode zijn maatmaninkomen heeft verdiend. De Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de aanspraak van appellant op een Amber-beoordeling niet aan de orde is, omdat hij hiertegen geen beroepsgronden heeft ingediend. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard, terwijl het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond werd verklaard. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.475,-.

Uitspraak

14/3752 WAZ
Datum uitspraak: 3 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam
van 17 juni 2014, 13/7945 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek
om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft op 29 januari 2016 een tussenuitspraak gedaan (ECLI:NL:CRVB:2016:437).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv op 5 april 2016 een nadere beslissing op bezwaar afgegeven.
Appellant heeft zijn zienswijze op deze beslissing naar voren gebracht. Hierop heeft het Uwv bij brieven van 15 september 2016 en 28 november 2016 gereageerd.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
De zaak is opnieuw behandeld ter zitting van 9 december 2016. Appellant is verschenen, vergezeld door mr. J. Berkouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.Voor een uitvoeriger uiteenzetting van de feiten waarvan bij de oordeelsvorming wordt uitgegaan, wordt verwezen naar de tussenuitspraak van 29 januari 2016. Hier wordt volstaan met het volgende.
1.2.
In de tussenuitspraak is overwogen dat appellant ten onrechte per 28 juli 2004 geschikt is geacht voor de maatgevende arbeid, omdat hij de maatgevende arbeid niet in volle omvang kon verrichten.
1.3.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nader onderzoek gedaan en geconcludeerd dat op grond van een theoretische schatting de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 28 juli 2004 55 tot 65% bedraagt.
1.4.
Het Uwv heeft hierop op 5 april 2016 een beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) afgegeven. Bij dat besluit is met ingang van 28 juli 2004 aan appellant een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekeringen zelfstandigen (WAZ) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Met toepassing van artikel 58, eerste lid (oud), van de WAZ is die uitkering met ingang van 28 juli 2007 ingetrokken, omdat appellant gedurende een aaneengesloten tijdvak van drie jaar zijn maatmaninkomen heeft verdiend. Omdat gelet op artikel 36, tweede lid, van de WAZ de uitkering niet vroeger kan ingaan dan een jaar voor de dag dat de aanvraag werd ingediend – 12 januari 2012 – komt de WAZ-uitkering van appellant niet tot uitbetaling.
1.5.
Appellant kan zich ook met bestreden besluit 2 niet verenigen. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de theoretische functies niet passend zijn, dat hij in de periode 7 juli 2004 tot 1 november 2004 geen inkomsten uit arbeid heeft gehad en dat ten onrechte de vraag of er per oktober 2009 sprake is van een Amber-situatie niet in deze beslissing is neergelegd.
1.6.
In reactie hierop heeft het Uwv gesteld dat de schatting met ingang van 28 juli 2004 is gebaseerd op de per die datum geldende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat die FML is onderschreven in de tussenuitspraak van 29 januari 2016. Het Uwv heeft nogmaals benadrukt dat de uitkering niet vroeger kan ingaan dan een jaar voordat de aanvraag om toekenning werd ingediend. Verder heeft het Uwv aangevoerd dat een mogelijke heropening per oktober 2009 geen onderdeel van deze procedure is.
1.7.
Bij brief van 28 november 2016 heeft het Uwv naar voren gebracht, overeenkomstig een nader rapport van 18 oktober 2016 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, dat het Uwv appellant volgt in zijn stelling dat er pas per 1 november 2004 sprake is van inkomsten waarmee toepassing kan worden gegeven aan artikel 58 van de WAZ, zodat intrekking van de WAZ-uitkering eerst 1 per november 2007 aan de orde is.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de mogelijke aanspraak van appellant op grond van een zogenoemde Amber-beoordeling in deze zaak niet aan de orde is omdat appellant op dit punt geen beroepsgronden heeft ingediend tegen het besluit van 30 oktober 2013 (bestreden besluit 1).
2.2.
Nu het Uwv bij bestreden besluit 2, zoals aangevuld op 28 november 2016, een nieuwe beslissing heeft genomen op het bezwaar van appellant, moet de aangevallen uitspraak, waarbij bestreden besluit 1 in stand is gelaten, worden vernietigd, evenals bestreden besluit 1. Omdat appellant belang heeft bij beoordeling van bestreden besluit 2, moet dit besluit met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de procedure betrokken worden en moet het beroep geacht worden mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
2.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 7 maart 2013, zoals in de tussenuitspraak is verwoord, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 4 april 2016 volledig en deugdelijk gemotiveerd dat de belasting in de nu geselecteerde functies binnen de belastbaarheid van appellant valt. Wat appellant op dit punt heeft aangevoerd ziet op de beperkingen van appellant en niet op de geschiktheid van de geselecteerde functies. Het Uwv heeft op goede gronden de functies productiemedewerker industrie, acquisiteur en telefonist, receptionist aan de schatting ten grondslag gelegd.
2.4.
Dit leidt de Raad tot de conclusie dat het Uwv met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 april 2016 de in de tussenuitspraak vastgestelde gebreken heeft hersteld.
2.5.
Tegen het standpunt van het Uwv dat betaling van de WAZ-uitkering niet eerder kan ingaan dan een jaar voor de datum van de aanvraag heeft appellant geen gronden ingediend. De Raad zal dit punt onbesproken laten.
2.6.
Dan staat ter beoordeling de vraag of de WAZ-uitkering van appellant terecht is beëindigd met ingang van 1 november 2007. Op grond van de laatste volzin van artikel 58, eerste lid, van de WAZ wordt de arbeid waarvan de inkomsten in de in deze bepaling genoemde periode – destijds drie jaar – worden geanticumuleerd, na afloop van die periode aangemerkt als algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de WAZ. In de uitspraak van 12 juni 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BA7358) heeft de Raad over het met artikel 58, eerste lid, van de WAZ materieel overeenkomende artikel 44, tweede lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geoordeeld dat in deze bepaling de fictie besloten ligt op grond waarvan nadat drie jaar werkzaamheden zijn verricht de betreffende arbeid als algemeen geaccepteerde arbeid moet worden aangemerkt. Conform vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2006:AZ4259 en ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3481), dient bij de vaststelling van de inkomsten uit arbeid van een zelfstandige op grond van artikel 58 van de WAZ de fiscale keuze van de betrokkene in beginsel tot uitgangspunt te worden genomen. Het Uwv heeft overeenkomstig deze jurisprudentie op juiste wijze toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 58 WAZ. Appellant heeft geen gegevens in geding gebracht die tot een ander standpunt nopen, zodat het recht op WAZ-uitkering op goede gronden per 1 november 2007 is ingetrokken.
2.7.
Onder verwijzing naar de uitspraak van 29 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:375) moet op grond van wat is overwogen in 2.2 tot en met 2.6 met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond worden verklaard en bestreden besluit 1 worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
2.8.
Het beroep tegen bestreden besluit 2, zoals aangevuld op 28 november 2016, wordt ongegrond verklaard.
3. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de kosten voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden in beroep begroot op € 990,- (beroepschrift en zitting) en in hoger beroep op
€ 1.485,- (beroepschrift, tweemaal zitting en een zienswijze), in totaal € 2.475,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 30 oktober 2013 gegrond en vernietigt dit
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 5 april 2016, zoals aangevuld op 28 november
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.475,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2017.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) J.W.L. van der Loo

IJ