In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking van de WAZ-uitkering van appellant per 1 november 2007. De Raad concludeert dat het Uwv met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 april 2016 de gebreken die in een eerdere tussenuitspraak waren vastgesteld, heeft hersteld. Appellant heeft geen nieuwe gegevens ingebracht die tot een ander oordeel zouden leiden. De Raad oordeelt dat het Uwv op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 58 van de WAZ, en dat de intrekking van de uitkering op goede gronden heeft plaatsgevonden.
De procedure begon met een tussenuitspraak van de Raad op 29 januari 2016, waarin werd vastgesteld dat appellant ten onrechte per 28 juli 2004 geschikt was geacht voor de maatgevende arbeid. Na een nadere beslissing op bezwaar van het Uwv op 5 april 2016, heeft appellant zijn zienswijze ingediend. De Raad heeft de zaak opnieuw behandeld op 9 december 2016, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. J. Berkouwer, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. L.J.M.M. de Poel.
De Raad heeft vastgesteld dat de arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 28 juli 2004 op 55 tot 65% heeft geschat. Het Uwv heeft de WAZ-uitkering met ingang van 28 juli 2007 ingetrokken, omdat appellant in die periode zijn maatmaninkomen heeft verdiend. De Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de aanspraak van appellant op een Amber-beoordeling niet aan de orde is, omdat hij hiertegen geen beroepsgronden heeft ingediend. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard, terwijl het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond werd verklaard. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.475,-.