ECLI:NL:CRVB:2018:2572

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2018
Publicatiedatum
21 augustus 2018
Zaaknummer
17/314 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet-naleving inlichtingenverplichting en gebrek aan administratie van leningen

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering van appellant, die sinds 11 februari 2008 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van verzuimnotities van de taalaanbieder van appellant heeft de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Appellant heeft verklaard dat hij sinds 1 maart 2015 elke maand geld leent, maar geen administratie of boekhouding bijhoudt van deze leningen. Dit leidde tot een opschorting van zijn bijstandsrecht per 6 januari 2016, omdat hij de gevraagde gegevens niet volledig had verstrekt. Vervolgens heeft het college de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken per 1 maart 2015, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant zich tegen deze uitspraak gekeerd, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken. De Raad stelt vast dat appellant onvoldoende inzicht heeft gegeven in de ontvangen leningen en dat hij niet onverwijld melding heeft gemaakt van deze bedragen bij het college. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of appellant recht had op bijstand. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken op 21 augustus 2018.

Uitspraak

17.314 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 november 2016, 16/3845 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 21 augustus 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.K. Uppal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Uppal. Als tolk is verschenen H. Amin. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 11 februari 2008 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van ontvangen verzuimnotities van de taalaanbieder van appellant hebben handhavingsspecialisten van de gemeente Amsterdam (handhavingsspecialisten) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben de handhavingsspecialisten appellant uitgenodigd voor een gesprek op 17 december 2015, waarbij zij appellant - onder meer - hebben verzocht de bankafschriften van alle op zijn naam staande bankrekeningen over de afgelopen drie maanden mee te nemen. Tijdens dit gesprek heeft appellant verklaard dat hij sinds 1 maart 2015 elke maand geld leent en daar geen administratie of boekhouding van heeft bijgehouden en dat hij niet weet hoeveel geld hij heeft geleend. Aansluitend hebben de handhavingsspecialisten een huisbezoek aan
de woning van appellant gebracht en vervolgens heeft de manager inkomen bij brief van
23 december 2015 appellant verzocht uiterlijk 6 januari nadere gegevens in te leveren, waaronder alle leenovereenkomsten en bewijsstukken van geleend geld uit Irak en de wijze waarop appellant het geld heeft ontvangen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een Rapport van bevindingen van 28 januari 2016.
1.3.
Bij besluit van 12 januari 2016 (besluit 1) heeft het college het recht op bijstand met ingang van 6 januari 2016 opgeschort. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellant de gevraagde gegevens niet volledig heeft verstrekt. Het college heeft appellant in de gelegenheid gesteld het verzuim uiterlijk 26 januari 2016 te herstellen.
1.4.
Appellant heeft op 15 januari 2016 schriftelijke verklaringen over geldleningen ingeleverd. Vervolgens hebben de handhavingsspecialisten appellant opnieuw uitgenodigd voor een gesprek, deze keer op 25 januari 2016. Tijdens dit gesprek heeft appellant verklaard dat de verklaringen in dezelfde stijl zijn geschreven omdat de eerste verklaring diende als voorbeeld voor de andere verklaringen. Ook heeft appellant verklaard dat de data op de verklaringen niet kloppen, omdat hij de data van de leningen niet heeft kunnen bijhouden.
1.5.
Bij besluit van 1 februari 2016 (besluit 2) heeft het college de bijstand met ingang van 1 maart 2015 ingetrokken op de grond dat appellant de gevraagde informatie niet of slechts gedeeltelijk heeft verstrekt.
1.6.
Bij besluit van 17 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen
besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang en het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op besluit 2 ten grondslag gelegd dat appellant, door geen administratie of boekhouding bij te houden van de door hem ontvangen gelden, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand per 1 maart 2015 niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd
.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 maart 2015 tot en met 1 februari 2016.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, worden tot de middelen gerekend alle inkomens- en vermogensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.4.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, heeft de alleenstaande of het gezin recht op algemene bijstand indien het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is de hoogte van de algemene bijstand het verschil tussen het inkomen en de bijstand.
4.5.
Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode meerdere malen contante bedragen van familie en vrienden heeft ontvangen.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat de ontvangen bedragen leningen betreffen, zodat deze bedragen niet als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW kunnen worden beschouwd.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Contante bedragen, zoals appellant die volgens zijn verklaring elke maand heeft ontvangen, worden in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid,
van de PW. De stelling dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt - anders dan de rechtbank heeft overwogen - op zichzelf niet tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Volgens vaste rechtspraak (uitspraken van 23 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:234, en 9 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1738) worden periodieke betalingen van derden aan bijstandsontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt – en waarover vrijelijk kan worden beschikt als inkomen van de bijstandsontvanger aangemerkt. Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is in gevallen als hier - waar geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel – niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.
4.8.
Appellant heeft van de ontvangst van de geleende bedragen niet onverwijld en uit eigen beweging melding gemaakt bij het college. Het had hem, anders dan hij heeft gesteld, redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze bedragen van belang konden zijn voor het recht op bijstand, omdat hij hiermee in een deel van zijn levensonderhoud kon voorzien. Door de ontvangst van de gestelde leningen niet bij het college te melden heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.9.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de belanghebbende verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is vervolgens aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.10.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende helderheid heeft verstrekt over de geldleningen. Indien appellant tijdens de gesprekken met een tolk zou zijn gehoord had hij toen al meer duidelijkheid over de leningen kunnen verstrekken. Hij heeft zowel op 15 januari 2016 als in bezwaar schriftelijke verklaringen van verschillende mensen inzake geldlening overgelegd. Ook heeft hij in bezwaar een leningenoverzicht verstrekt.
4.11.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De door appellant overgelegde stukken bieden onvoldoende inzicht in wat hij heeft ontvangen. Zowel de verklaringen over geldleningen als het leningenoverzicht, waarin appellant heeft vermeld hoeveel hij heeft geleend, van wie en waar hij de geleende bedragen voor heeft gebruikt betreffen achteraf opgemaakte stukken, die niet door verifieerbare en objectieve gegevens worden ondersteund. In dit verband heeft appellant slechts gewezen op drie overschrijvingen naar een ziekenhuis in Antwerpen, die overigens niet corresponderen met in het leningenoverzicht vermelde bedragen. Bovendien heeft appellant ter zitting van de Raad - waar hij met hulp van een tolk in zijn eigen taal is gehoord - verklaard dat hij niet zeker is van de data van de geldleningen. Omdat appellant van de leningen geen boekhouding of administratie heeft bijgehouden, kan niet worden vastgesteld hoeveel appellant heeft geleend en in welke maanden de leningen hebben plaatsgevonden.
4.12.
Omdat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja in welke mate, appellant in de te beoordelen periode verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden, was het college op grond van artikel 54, derde lid,
van de PW gehouden de bijstand in te trekken.
4.13.
Uit 4.12 volgt dat het hoger beroep, voor zover gericht tegen de intrekking, niet slaagt.
Opschorting
4.14.
Voor het antwoord op de vraag of een betrokkene voldoende procesbelang heeft, is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4946) bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat appellant niet-ontvankelijk is in het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de opschorting van het recht op bijstand van appellant. Het bestreden besluit, waarbij de opschorting van het recht op bijstand met ingang van 6 januari 2016 is gehandhaafd, heeft voor appellant geen feitelijke betekenis, omdat de intrekking van bijstand vanaf 1 maart 2015, gelet op 4.13, in rechte vaststaat.
Slotsom
4.15.
Uit 4.13 en 4.14 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en F. Hoogendijk en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2018.
(getekend) M. Hillen
(getekend) J.M.M. van Dalen

LO