ECLI:NL:CRVB:2018:3002

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2018
Publicatiedatum
2 oktober 2018
Zaaknummer
16/6358 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering van bijstandsuitkeringen wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam. De appellant ontving sinds 23 januari 2014 bijstand, aanvankelijk op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en later onder de Participatiewet (PW). De gemeente Rotterdam ontdekte via de Belastingdienst dat appellant op 31 december 2013 beschikte over een aanzienlijk bedrag op twee bankrekeningen, waarvan hij geen melding had gemaakt bij zijn aanvraag om bijstand. Dit leidde tot de intrekking van zijn bijstandsuitkering en een terugvordering van de ontvangen bijstand over de periode van 23 januari 2014 tot en met 30 juni 2015. Tevens werd er een boete opgelegd wegens het schenden van de inlichtingenverplichting. De rechtbank had eerder de boete gematigd, maar de Centrale Raad bevestigde de besluiten van de rechtbank en oordeelde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad oordeelde dat het college terecht de bijstand had ingetrokken en de kosten had teruggevorderd, en dat de opgelegde boete in lijn was met de wetgeving en de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

16.6358 PW, 17/4256 PW

Datum uitspraak: 2 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 1 september 2016, 16/902 (aangevallen uitspraak 1) en van 9 mei 2017, 16/6702 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro BA, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften en nadere stukken ingediend
.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. M.J.G. Schroeder, die heeft waargenomen voor mr. Maduro. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.R. Keyser.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 23 januari 2014 bijstand, aanvankelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) en laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
De unit Bijzondere Onderzoeken (BO) van de gemeente Rotterdam heeft van de Belastingdienst op 1 juni 2015 de melding ontvangen dat appellant op 31 december 2013 beschikte over een bedrag van in totaal € 29.464,-, verdeeld over twee bankrekeningnummers. Dit betrof ABN AMRO-rekening (…) [nummer 1] , met een saldo van € 21.884,- en ABN AMRO-rekening (…) [nummer 2] , met een saldo van € 7.580,-. Van rekening (…)232 had appellant geen mededeling gedaan bij zijn aanvraag om bijstand. Deze rekening is opgeheven per 31 januari 2014. Rekening (…) [nummer 2] heeft appellant wel gemeld, maar niet het op die rekening staande saldo. Een toezichthouder van de unit BO heeft naar aanleiding van de melding van de Belastingdienst een onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van appellant. In het kader van dat onderzoek heeft de toezichthouder appellant gehoord en de door hem ingeleverde bankafschriften onderzocht. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 30 juni 2015.
1.3.
Bij besluit van 10 juli 2015 heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 23 januari 2014 tot en met 30 juni 2015 en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 16.872,31. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het vermogen van appellant ligt sinds 23 januari 2014 niet langer onder het voor appellant geldende vrij te laten vermogen.
1.4.
De in 1.3 genoemde schending van de inlichtingenverplichting is voor het college tevens aanleiding geweest om bij besluit van 2 oktober 2015 een boete op te leggen van € 7.460,-. Daarbij is het college gelet op de mate van verwijtbaarheid uitgegaan van 50% van het netto benadelingsbedrag.
1.5.
Bij besluit van 18 januari 2016 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 10 juli 2015 en van 2 oktober 2015 ongegrond verklaard.
1.6.
Bij besluit van 4 januari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 september 2016 (bestreden besluit 2), heeft het college het bedrag van de op dat moment nog openstaande vordering over 2015 gebruteerd en verhoogd met een bedrag van € 1.550,56 (brutering).
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover dat zag op de hoogte van de opgelegde boete, de boete vastgesteld op € 1.180,- en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen aangevallen uitspraken 1 en 2 gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering (aangevallen uitspraak 1)
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 23 januari 2014 tot en met 30 juni 2015 (te beoordelen periode).
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van zowel de WWB als de PW, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Appellant heeft voorafgaand aan het indienen van de aanvraag om bijstand gelden opgenomen onder meer om daarmee schulden te betalen. Van de schuld aan zijn broer heeft appellant een verklaring overgelegd. Ten tijde van het indienen van de aanvraag beschikte hij niet meer over vermogen, omdat hij de schuld aan zijn broer had afbetaald. Ook had hij geld besteed aan drank en geld aan zijn kinderen gegeven. Het college heeft hem niet gevraagd melding te maken van vermogen dat hij niet meer had. Bovendien heeft een derde, zijn accountant, de aanvraag om bijstand voor hem ingediend. Appellant wist niet dat het rekeningnummer (...) [nummer 1] en het saldo van rekeningnummer (...) [nummer 2] niet waren opgegeven.
4.5.
Vaststaat dat appellant van de rekening met nummer (...) [nummer 1] , welke rekening in de te beoordelen periode tot 31 januari 2014 op naam van appellant heeft gestaan, geen mededeling gedaan. Appellant heeft niet betwist dat het saldo van deze rekening op 31 december 2013 nog € 21.884,- bedroeg. Vaststaat dat appellant in de periode van 9 januari 2014 tot en met
30 januari 2014 in totaal een bedrag van € 22.000,- contant heeft opgenomen van deze rekening. Tevens heeft appellant in deze periode van zijn rekening met nummer (…) [nummer 2] in totaal een bedrag van € 1.500,- contant opgenomen. De stelling van appellant dat hij in de te beoordelen periode niet langer beschikte over het contante geldbedrag, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Uit de bankafschriften blijkt immers dat appellant niet alleen kort voor maar ook na zijn melding om bijstand aan te vragen nog geldbedragen van zijn rekeningen heeft opgenomen, terwijl er geen aanknopingspunten zijn dat appellant na de opname van de geldbedragen daarover niet langer kon beschikken. Anders dan appellant heeft aangevoerd heeft hij met de door hem overgelegde verklaring van zijn broer, inhoudende dat de broer van appellant een lening van € 9.000,- volledig contant heeft ontvangen in januari 2014, niet aannemelijk gemaakt dat hij een deel van het contante geldbedrag heeft uitgegeven. Deze verklaring is immers achteraf opgesteld en onvoldoende concreet en verifieerbaar. Ook de stelling van appellant dat hij geld heeft gegeven aan zijn kinderen en veel geld heeft uitgegeven aan drank is onvoldoende concreet en heeft hij niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare stukken. Daar komt bij dat op de door appellant ingeleverde bankafschriften over de periode van 31 januari 2015 tot en met 18 mei 2015 nauwelijks uitgaven voor levensonderhoud zichtbaar zijn en dat appellant, gevraagd naar deze periode in 2015, heeft verklaard dat hij thuis nog contant geld had liggen van de verkoop van zijn winkel. Ook daarvan heeft appellant geen mededeling gedaan.
4.6.
Voor zover appellant zich erop beroept dat zijn accountant de aanvraag heeft ingediend geldt, nog daargelaten dat niet blijkt dat de accountant van appellant de aanvraag om bijstand voor hem heeft ingevuld, dat het handelen van een ingeschakelde derde voor rekening en risico van appellant komt. Appellant heeft ook zijn stelling dat hij zo in de war was dat hij deze derde niet adequaat kon informeren niet onderbouwd, nog daargelaten welke betekenis daaraan zou moeten worden toegekend.
4.7.
Het hebben van een bankrekening en het kunnen beschikken over aanzienlijke contante geldbedragen zijn feiten als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB en de PW. De conclusie van het voorgaande is dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dit betekent dat de beroepsgrond niet slaagt.
4.8.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat dit onderdeel van de besluitvorming verder niet behoeft te worden besproken.
Brutering (aangevallen uitspraak 2)
4.9.
Op grond van artikel 58, vijfde lid, van de PW is het college bevoegd de kosten van bijstand bruto terug te vorderen. Dit betekent dat de terugvordering naast de netto teveel betaalde bijstand ook de daarover verschuldigde en afgedragen loonbelasting en premies volksverzekering kan omvatten. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB0561) moet worden afgezien van de uitoefening van de bevoegdheid tot bruto terugvordering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de betrokkene en hem niet kan worden verweten dat hij de schuld niet reeds heeft voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft. Nu appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, is de terugvordering niet buiten toedoen van appellant ontstaan en hoefde het college, anders dan appellant heeft aangevoerd, niet van brutering af te zien.
4.10.
Uit 4.9 volgt dat aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
Boete (aangevallen uitspraak 1)
4.11.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, en de tekst van artikel 18a van de PW en artikel 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze per 1 januari 2017 luiden.
4.12.
Uit 4.5 tot en met 4.7 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van een bankrekening en van het beschikken over aanzienlijke contante geldbedragen. De door appellant aangevoerde omstandigheden bieden onvoldoende aanknopingspunten om het ontbreken van verwijtbaarheid aan te nemen. Wat appellant heeft aangevoerd over zijn verslaving biedt geen steun voor het oordeel dat hij in zodanige omstandigheden verkeerde dat hij geen melding kon maken van de gelden waarover hij beschikte. Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast. Het college was dan ook in beginsel gehouden met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen van ten hoogste het vastgestelde benadelingsbedrag.
4.13.
Appellant heeft aangevoerd dat de schending van de inlichtingenverplichting hem verminderd te verwijten valt, aangezien hij niet wist dat hij het geld had moeten opgeven. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft geen omstandigheden aannemelijk gemaakt waaruit blijkt dat het in zijn geval niet duidelijk kon zijn dat hij een bankrekening en het beschikken over aanzienlijke geldbedragen moest melden. Het college is daarom terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1807) is in dat geval 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de afstemming van de boete op het aspect van verwijtbaarheid. De door de rechtbank gelet op de mate van verwijtbaarheid en de draagkracht van appellant gematigde boete is hier evenredig.
4.14.
Uit 4.1 tot en met 4.8 en 4.13 volgt dat aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en P.W. van Straalen en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2018.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) J.M.M. van Dalen

IJ