In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, geboren in 1992, had een persoonsgebonden budget (pgb) van € 70.475,27 voor het jaar 2013 ontvangen van het zorgkantoor, maar dit bedrag was later door het zorgkantoor vastgesteld op nihil en er was een terugvordering van hetzelfde bedrag ingesteld. De reden hiervoor was dat de appellant niet aan de administratieve verplichtingen had voldaan en dat de zorg die hij had ingekocht niet als AWBZ-zorg werd erkend. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, maar de Raad oordeelde anders.
De Raad heeft vastgesteld dat een deel van de aan appellant verleende zorg wel degelijk als AWBZ-zorg kan worden gekwalificeerd en dat appellant hiervoor ook daadwerkelijk heeft betaald. De Raad heeft het zorgkantoor in hoger beroep veroordeeld om het pgb van appellant vast te stellen op € 22.902,33, bestaande uit een goedgekeurd bedrag van € 21.845,20 en een verantwoordingsvrij bedrag van € 1.057,13. Tevens werd bepaald dat het zorgkantoor bevoegd is om een bedrag van € 47.572,94 aan te veel betaalde pgb-voorschotten terug te vorderen.
De Raad heeft ook de proceskosten van de appellant vergoed, die in totaal € 3.256,50 bedragen. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor zorgkantoren om een evenredige belangenafweging te maken bij de vaststelling van pgb's en de terugvordering van bedragen, en bevestigt dat zorgverleners die daadwerkelijk zorg hebben verleend, recht hebben op betaling.