ECLI:NL:CRVB:2018:3796

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2018
Publicatiedatum
29 november 2018
Zaaknummer
16-8126 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugvordering bijstandsuitkering na schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 16 november 2016 een besluit van de Commissie Sociaal Domein (commissie SD) heeft vernietigd. Appellant, die vanaf 8 februari 2012 gedetineerd was en vanaf 24 februari 2014 bijstand ontving, werkte als oproepkracht in een restaurant. Naar aanleiding van een anonieme melding over zwart werken, heeft de gemeente Breda een onderzoek ingesteld. De commissie SD heeft op basis van dit onderzoek besloten de bijstand van appellant te herzien en een bedrag van € 8.873,50 terug te vorderen. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de commissie SD heeft het nader besluit genomen om de herziening en terugvordering te beperken tot een andere periode.

In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak de zaak beoordeeld. De Raad oordeelt dat de commissie SD niet bevoegd was om in mandaat op het bezwaar te beslissen, maar dat het bevoegdheidsgebrek geen gevolgen heeft voor de uitkomst van de zaak. Appellant heeft erkend dat hij meer uren heeft gewerkt dan hij heeft opgegeven, maar er is onduidelijkheid over de exacte data en omvang van deze uren. De Raad concludeert dat de commissie SD terecht de herziening en terugvordering heeft vastgesteld op basis van schattingen, gezien de schending van de inlichtingenverplichting door appellant. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze is aangevochten en veroordeelt het college in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

16.8126 PW, 18/2299 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 november 2016, 16/2518 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Breda (college)
Datum uitspraak: 20 november 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Z. Yeral, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Mr. F.E.R.M. Verhagen, advocaat, heeft namens appellant nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de Commissie Sociaal Domein (commissie SD) op 28 december 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 16/7794 PW en 18/1720 PW ten name van [X.], plaatsgehad op 9 oktober 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verhagen. Namens het college is mr. L.V. Suikerbuik verschenen. In de zaken 16/7794 PW en 18/1720 PW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is vanaf 8 februari 2012 gedetineerd geweest. Hij is per 24 februari 2014 tot 25 augustus 2014 gestart met het extramurale deel van zijn detentie. Appellant droeg in die periode een enkelband en diende tussen 23.00 uur en 8.00 uur thuis te zijn. Appellant ontving vanaf 24 februari 2014 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Appellant werkte als oproepkracht bij [naam werkgever] te [woonplaats] (restaurant). Met zijn wisselende inkomsten uit een wisselend aantal gewerkte uren per maand is bij de bepaling van de hoogte van de bijstand rekening gehouden.
1.3.
Naar aanleiding van een schriftelijke anonieme melding, dat appellant met zijn broer [naam broer] zwart werkte in het restaurant van woensdag tot zondag van 16.30 uur tot 23.00 uur, heeft een medewerker van de afdeling Toezicht en handhaving van de gemeente Breda een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker onder meer dossieronderzoek verricht, registers geraadpleegd, waarnemingen verricht, urenstaten bij de werkgever van appellant opgevraagd. De
mede-eigenaar van het restaurant (werkgever) is op 27 mei 2015 gehoord en met appellant is op 28 mei 2015 een gesprek gevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport administratief rechtelijk onderzoek van 22 juni 2015.
1.4.
In de onderzoeksresultaten heeft de commissie SD aanleiding gezien om bij besluit van 25 juni 2015 de bijstand van appellant over de periode van 24 februari 2014 tot en met 30 april 2015 te herzien en de bijstand tot een bedrag van € 8.873,50 (waarvan € 6.620,20 bruto en € 2.253,30 netto) van appellant terug te vorderen.
1.5.
Bij besluit van 14 maart 2016 (bestreden besluit) heeft de commissie SD het tegen het besluit van 25 juni 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De besluitvorming berust op het standpunt dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door zijn inkomsten niet of niet volledig door te geven. Volgens de commissie SD was appellant vanaf
24 februari 2014 naar schatting gemiddeld 18 uur per week in het restaurant werkzaam, te weten van donderdag tot en met zondag van 17.00 uur tot 21.30 uur. Voor de bepaling van de hoogte van de daaruit ontvangen inkomsten gaat de commissie SD uit van het minimumloon.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover dit ziet op de herziening en terugvordering over de periode van 25 februari 2014 tot en met 24 augustus 2014. De rechtbank heeft het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college ten onrechte geen nader onderzoek verricht heeft naar de dagen en tijden waarop appellant stage heeft verricht in het kader van het onder 1.1 genoemde extramurale deel van zijn detentie.
3. Bij het nader besluit heeft de commissie SD de herziening en terugvordering van de bijstand beperkt tot de periode van 25 augustus 2014 tot en met 30 april 2015.
4. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank het bestreden besluit tot herziening en terugvordering over de periode van 25 augustus 2014 tot en met 30 april 2015 in stand heeft gelaten.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het nader besluit wordt op grond van het bepaalde in de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling betrokken.
5.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4473), was de commissie SD niet bevoegd om in mandaat op het bezwaar te beslissen. Bij brief van 26 maart 2018 heeft het college verklaard het bestreden besluit te bekrachtigen en voor zijn rekening te nemen. Het bevoegdheidsgebrek zal worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Aannemelijk is dat belanghebbenden door het gebrek niet zijn benadeeld, nu uit de bekrachtiging volgt dat zonder dat gebrek een besluit met dezelfde uitkomst zou zijn genomen.
5.3.
Appellant heeft niet betwist dat hij meer uren in het restaurant heeft gewerkt dan de door hem aan de commissie SD opgegeven uren en dat hij daarmee de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Tussen partijen is in geschil vanaf welke datum appellant meer uren heeft gewerkt dan opgegeven en dus vanaf welke datum sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. Ook is de omvang van de gewerkte uren in geschil.
5.4.
De onderzoeksresultaten bieden voldoende grondslag voor het standpunt van de commissie SD dat appellant vanaf 25 augustus 2014 meer uren heeft gewerkt dan gemeld. Dat volgt uit de verklaring van de werkgever van appellant. Deze heeft verklaard dat appellant heeft gevraagd om niet alle gewerkte uren te registreren. Appellant heeft hiertoe zelf het initiatief genomen en de werkgever heeft dit zo gedaan. Als appellant werkt dan worden de niet geregistreerde dagen op de dag zelf uit de kas betaald. De werkgever heeft verklaard dat hij appellant op deze wijze betaalt sinds 5 oktober 2013. De grond van appellant dat niet duidelijk is wat aan de werkgever is voorgehouden en dat de aanvangsdatum hem in de mond is gelegd, treft geen doel. De verklaring is opgemaakt in vraag en antwoord-vorm met ruimte voor opmerkingen. De vragen die zijn gesteld en het daarop gegeven antwoord zijn dan ook duidelijk. De werkgever heeft de verklaring na voorlezing als juist ondertekend. De verklaring van de werkgever vindt steun in de verklaring van appellant. Appellant heeft verklaard dat hij in het restaurant vrijwel iedere week wisselend op de drukste dagen van donderdag tot en met zondag werkzaam was. De werkgever betaalde hem niet structureel voor de gewerkte uren en hij werkte op deze wijze vanaf zijn indiensttreding op 5 oktober 2013.
5.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
5.6.
Appellant heeft geen boekhouding of administratie van zijn onder 5.3 genoemde werkuren bijgehouden en ook de werkgever heeft daarvan geen administratie bijgehouden. Er is dan ook onvoldoende basis voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand.
5.7.
Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door betrokkene achteraf gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is het bijstandsverlenend orgaan, indien mogelijk, gehouden schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand zou hebben, op basis van de vaststaande feiten en omstandigheden, waarbij het eventueel nadeel voor betrokkene, voortvloeiende uit de resterende onzekerheden, wegens de schending van de inlichtingenverplichting voor diens rekening gelaten mag worden. De commissie SD heeft dan ook terecht aanleiding gezien het recht op bijstand schattenderwijs vast te stellen.
5.8.
De werkgever heeft verklaard dat appellant wekelijks meestal van donderdag tot en zondag werkt. Hij moet officieel om 18.00 uur beginnen met werken, maar komt soms eerder binnen om te eten. Als het dan druk is, begint hij meteen. De keuken is open van
17
uur tot 22.00 uur. Na het sluiten van de keuken vertrekt appellant. Uit de onder 1.3 vermelde waarnemingen, die zijn verricht in de perioden van 26 februari 2015 tot en met 22 maart 2015 en van 15 april 2015 tot en met 19 april 2015, blijkt dat appellant op donderdag, vrijdag, zaterdag en zondag tussen 16.30 uur en 17.30 uur bij het restaurant arriveert en tussen 21.40 en 23.20 uur weer vertrekt. Het aantal aanwezige uren is dan vijf tot vijfeneenhalf per keer. Gelet op de verklaring van de werkgever en de verrichte waarnemingen heeft de commissie SD bij de schatting van het aantal gewerkte uren in elk geval kunnen uitgaan van viereneenhalf uur per dag gedurende vier dagen in de week. Op grond van vaste rechtspraak vooronderstelt de aanwezigheid op reguliere werktijden op een werkplek dat de betrokkene bij geconstateerde aanwezigheid ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Vergelijk de uitspraak van 4 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM4269. Er bestaat geen aanleiding om hierover in het geval van appellant anders te oordelen. Appellant heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt, terwijl dit gelet op 5.5 wel op zijn weg lag. Het betoog van appellant dat hij niet voor alle gewerkte uren is uitbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. Niet in geschil is dat het hier om op geld waardeerbare arbeid gaat en ook uren die niet tot uitbetaling zijn gekomen, zijn van belang voor het vaststellen van de hoogte van de bijstand, omdat appellant hiervoor een beloning had kunnen bedingen. In een dergelijke situatie ligt het op de weg van de betrokkene om over de gewerkte, doch niet betaalde uren, loon te vorderen.
5.9.
Appellant heeft ten slotte een beroep gedaan op dringende redenen om geheel dan wel gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Terugvordering heeft voor appellant en zijn vrouw onaanvaardbare financiële en sociale consequenties. Appellant en zijn vrouw zijn bezig met een medische behandeling in verband met een kinderwens. Terugvordering belemmert de behandeling daar appellant financieel niet in staat zal zijn om deze te kunnen voltooien. In de cultuur van appellant kan dit leiden tot sociale isolatie, aldus appellant.
5.10.
Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. De door appellant gestelde omstandigheden vormen alleen al, omdat onderbouwing daarvan ontbreekt, geen dringende redenen op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. Appellant heeft bij de invordering de bescherming, of kan deze zo nodig inroepen, van de regels van de beslagvrije voet als neergelegd in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
5.11.
Uit 5.4, 5.8 en 5.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
6. Wat onder 5.2 is overwogen, geeft aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal
€ 2.004,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep van € 170,- voldoet;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 28 december 2016 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.N.A. Bootsma en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2018.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J. Tuit
md