ECLI:NL:CRVB:2018:72

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2018
Publicatiedatum
11 januari 2018
Zaaknummer
16/6683 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van persoonsgebonden budget (pgb) door Zorgkantoor wegens onvoldoende verantwoording door appellant

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) door VGZ Zorgkantoor B.V. van appellant, die onvoldoende verantwoording heeft afgelegd over de besteding van het pgb. Appellant had een pgb van € 8.888,69 ontvangen voor zorg op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor de periode van 4 augustus 2014 tot en met 31 december 2014. Het Zorgkantoor heeft de verantwoording van appellant afgekeurd, omdat niet was voldaan aan de verplichtingen van artikel 2.6.9 van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa). Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Zorgkantoor heeft zijn bezwaar ongegrond verklaard en het pgb vastgesteld op nihil, met terugvordering van het eerder betaalde bedrag.

De rechtbank Gelderland heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellant is in hoger beroep gegaan en heeft betoogd dat de zorg die hij heeft ontvangen van een stichting als AWBZ-zorg moet worden aangemerkt. Hij heeft ook aangevoerd dat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de administratieve tekortkomingen, omdat hij kwetsbaar is en de stichting zijn financiën beheerde. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellant niet heeft voldaan aan zijn eigen verantwoordelijkheden met betrekking tot de verantwoording van het pgb. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het besluit van het Zorgkantoor ongegrond verklaard. Tevens is het Zorgkantoor veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-.

De uitspraak benadrukt de eigen verantwoordelijkheid van de appellant in het kader van de verantwoording van het pgb, ongeacht zijn kwetsbaarheid en de rol van de stichting in het beheer van zijn financiën. De Raad heeft vastgesteld dat het Zorgkantoor in redelijkheid tot terugvordering kon overgaan, gezien de onvoldoende verantwoording van de besteding van het pgb.

Uitspraak

16/6683 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 september 2016, 15/5209 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
VGZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 10 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.J.C. Spapen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Spapen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.L.P. van Unnik en mr. P. van Berkel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 21 oktober 2014 heeft het Zorgkantoor aan appellant op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor de periode van 4 augustus 2014 tot en met
31 december 2014 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 8.888,69 (netto) voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
1.2.
Appellant heeft op het verantwoordingsformulier vermeld dat hij in deze periode een bedrag van € 10.715, - heeft betaald aan zorg verleend door [naam stichting] ([stichting]).
1.3.
Bij brief van 11 maart 2015 heeft het Zorgkantoor de verantwoording van appellant afgekeurd. Appellant heeft tegen deze brief bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 17 maart 2015 heeft het Zorgkantoor het pgb van appellant voor het jaar 2014 vastgesteld op nihil en een bedrag van € 8.888,69 van appellant teruggevorderd. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.5.
Bij besluit van 21 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellant tegen de brief van 11 maart 2015 ongegrond verklaard. Het Zorgkantoor heeft hieraan, samengevat, ten grondslag gelegd dat niet is voldaan aan de verplichtingen behorend bij een pgb en dat op grond van de overgelegde stukken en de tijdens de hoorzitting verstrekte informatie onvoldoende is gebleken dat het pgb is besteed aan de zorg waarvoor het is bedoeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Zorgkantoor zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant niet heeft voldaan aan de aan het pgb verbonden (administratieve) verplichtingen. Daarnaast heeft appellant volgens de rechtbank onvoldoende aangetoond dat de door [stichting] verleende zorg als AWBZ-zorg moet worden aangemerkt.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de door [stichting] verleende zorg AWBZzorg is. Ter onderbouwing hiervan heeft hij verwezen naar een zorgplan, naar een rapportage van de Inspectie voor de Gezondheidszorg over [stichting] en naar een WMO-rapportage. Appellant heeft daarnaast aangevoerd dat de discrepanties in de administratie hem niet kunnen worden verweten, omdat hij kwetsbaar is en [stichting] zijn financiën beheerde. Op grond van de belangenafweging had het Zorgkantoor dan ook moeten afzien van het uitoefenen van zijn bevoegdheid om het pgb lager vast te stellen. Appellant heeft zijn beroepsgronden, dat het Zorgkantoor het bestreden besluit niet nader mocht motiveren en dat het Zorgkantoor het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden door de zorgverlener niet bij de hoorzitting toe te laten, niet gehandhaafd. Deze laatste omstandigheid heeft er volgens appellant wel toe geleid dat niet geconcludeerd kon worden dat van AWBZ-zorg geen sprake was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In de uitspraken van 14 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4641 en ECLI:NL:CRVB:2016:4642, heeft de Raad uiteengezet hoe het wettelijk systeem voor de verlening, verantwoording en vaststelling van een pgb op grond van de AWBZ moet worden begrepen. Uit deze uitspraken volgt dat het Zorgkantoor met de brief van 11 maart 2015 een buitenwettelijke beslissing heeft genomen en dat het bestreden besluit geacht wordt deel uit te maken van het vaststellingsbesluit van 17 maart 2015. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad zal dan ook de aangevallen uitspraak vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het besluit van 17 maart 2015 beoordelen.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 2.6.9 van de Rsa. Het Zorgkantoor was dan ook op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd het pgb lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag.
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (vergelijk de uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) moet het Zorgkantoor de bevoegdheid om pgb’s lager vast te stellen uitoefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging.
4.4.
De door appellant aangevoerde omstandigheden maken niet dat geoordeeld moet worden dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen om het pgb voor het jaar 2014 lager vast te stellen. Blijkens de door appellant overgelegde informatie, waaronder het zorgplan van [stichting], en wat ter zitting is verklaard, is bedoeld aan appellant begeleiding groep en begeleiding individueel te bieden. Het zorgplan vermeldt onder andere dat dagbesteding en één-op-één gesprekken worden ingezet als hoofdmiddel om regelmaat en ‘normen’ bij te brengen, waarbij alle levensgebieden langskomen. Ter zitting is toegelicht dat appellant overdag samen met anderen in een werkplaats motoren repareerde, waarbij de begeleider niet alleen zo nodig assisteerde bij de reparatiewerkzaamheden, maar ook een persoonlijk gesprek voerde over problemen waar appellant tegenaan liep. De overgelegde informatie is onvoldoende concreet om te kunnen concluderen dat alle door [stichting] gefactureerde zorg, zorg is als bedoeld in artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rsa (AWBZ-zorg). De omstandigheid dat de zorgverlener niet bij de hoorzitting is toegelaten, brengt niet mee dat deze conclusie niet getrokken mag worden, omdat appellant voldoende andere mogelijkheden heeft gehad om informatie over de verleende zorg te verstrekken. Op basis van de beschikbare informatie is voorts niet vast te stellen welke zorg in welke mate is verleend en welk bedrag er voor AWBZ-zorg is betaald. Onder deze omstandigheden heeft het Zorgkantoor het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichtingen kunnen laten prevaleren boven het belang van appellant. De beroepsgrond van appellant dat hem geen verwijt treft, omdat hij kwetsbaar is en [stichting] zijn financiën beheerde, leidt niet tot een ander oordeel. De verantwoording van de besteding van het pgb is de eigen verantwoordelijkheid van appellant, ook indien hij het beheer van het pgb vanwege zijn kwetsbaarheid door een derde laat verrichten.
4.5.
Nu het Zorgkantoor in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het lager vaststellen van het pgb gebruik heeft kunnen maken, heeft het Zorgkantoor aan appellant onverschuldigd een bedrag van € 8.888,69 aan voorschotten betaald. Het Zorgkantoor is bevoegd tot terugvordering daarvan over te gaan. Appellant heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het Zorgkantoor niet redelijkerwijs tot terugvordering heeft kunnen overgaan.
4.6.
Wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.5 betekent dat het beroep tegen het besluit van 17 maart 2015 ongegrond is.
5. Aanleiding bestaat het Zorgkantoor te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.004,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 17 maart 2015 ongegrond;
- veroordeelt het Zorgkantoor in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-;
- bepaalt dat het Zorgkantoor aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 169,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en L.M. Tobé en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2018.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) J.R. Trox

TM