ECLI:NL:CRVB:2019:1948

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juni 2019
Publicatiedatum
18 juni 2019
Zaaknummer
18/1258 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand naar norm alleenstaande ouder wegens gezamenlijke huishouding met de vader van het jongste kind

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de intrekking van bijstand aan appellante, die sinds 6 juni 2002 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW) naar de norm voor alleenstaande ouders. De intrekking vond plaats omdat appellante niet had gemeld dat zij hoofdverblijf had in dezelfde woning als de vader van haar jongste kind, wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante en de vader van haar jongste kind, [naam X], beiden hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres. Appellante voerde aan dat zij al een gezamenlijke huishouding met haar moeder voerde en dat drie personen niet samen een gezamenlijke huishouding konden voeren. De Raad oordeelde echter dat, op basis van de wetgeving, een gezamenlijke huishouding aanwezig wordt geacht wanneer de betrokkenen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en uit hun relatie een kind is geboren. Dit was in dit geval van toepassing.

De Raad concludeerde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door het niet melden van de gezamenlijke huishouding met [naam X]. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en P.W. van Straalen en J.T.H. Zimmerman als leden. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 4 juni 2019.

Uitspraak

18 1258 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 4 juni 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 januari 2018, 17/2670 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S. Maachi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Maachi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. de Roos en drs. M. Minelli.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 6 juni 2002 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante staat in de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, nu Basisregistratie personen (Brp) sinds 11 juni 2003 ingeschreven op het adres [adres 1] in [plaatsnaam] (uitkeringsadres). Op dat adres stond ook ingeschreven [naam] , de moeder van appellante (moeder)
1.2.
Appellante heeft twee kinderen. Het jongste kind is in 2006 geboren. Zijn natuurlijke vader, [naam X] (X), is de ex-partner van appellante. X stond in de Brp van
25 januari 2010 tot 28 april 2014 ingeschreven op het uitkeringsadres. Van 28 april 2014 tot 16 april 2015 stond hij ingeschreven op het adres [adres 2] in [plaatsnaam] en vanaf 16 april 2015 op het adres [adres 3] in [plaatsnaam] .
1.3.
Naar aanleiding van een anonieme tip, onder meer inhoudende dat op het uitkeringsadres behalve appellante en haar moeder sinds 2010 ook een man staat ingeschreven, hebben sociaal rechercheurs van de gemeente Almere een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben de sociaal rechercheurs onder meer dossieronderzoek verricht, Suwinet geraadpleegd, observaties bij het uitkeringsadres verricht en appellante verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 oktober 2016.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 17 oktober 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 mei 2017 (bestreden besluit), de bijstand van appellante over de periode van 25 januari 2010 tot en met 31 januari 2016 en vanaf 1 mei 2016 in te trekken. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met X. Door dit niet aan het college te melden heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Het is dan aan het bijstandverlenend orgaan om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Het college dient daarom aannemelijk te maken dat appellante en X ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding voerden.
4.2.
Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Niet in geschil is dat uit de relatie van appellante en X een kind is geboren. Voor de beantwoording van de vraag of appellante en X een gezamenlijke huishouding voerden is daarom bepalend of zij beiden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Naar aanleiding van de door appellante in beroep aangevoerde gronden en gelet op het intrekkingsbesluit van 17 oktober 2016 is er aanleiding in dit geval een onderscheid te maken tussen de periode van 25 januari 2010 tot 28 april 2014 en de periode van 28 april 2014 tot en met 17 oktober 2016, de datum van het intrekkingsbesluit.
De periode van 15 januari 2010 tot 28 april 2014
4.3.
Met betrekking tot deze periode is niet in geschil dat appellante en X beiden hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres. Appellante voert aan dat desondanks van een gezamenlijke huishouding van appellante en X geen sprake kan zijn omdat appellante al een gezamenlijke huishouding met haar moeder voerde op het moment dat X in de woning op het uitkeringsadres kwam wonen. Drie personen kunnen niet een gezamenlijke huishouding voeren.
4.4.
Deze grond slaagt niet. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.4.1.
Dat drie personen niet een gezamenlijke huishouding kunnen voeren, vloeit voort uit vaste rechtspraak van de Raad. In die rechtspraak heeft de Raad uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3 van de Algemene bijstandswet (nu artikel 3 van de PW) afgeleid dat het bij gelijkstelling van degenen die een gezamenlijke huishouding voeren met gehuwden moet gaan om twee personen die ongehuwd samenwonen onder feitelijke omstandigheden die op één lijn moeten worden gesteld met die van gehuwden. Zie de uitspraken van 7 mei 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AE3698 en van 30 september 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BF4588. In die uitspraken heeft de Raad echter tevens geoordeeld dat zich de situatie kan voordoen dat twee personen - getoetst aan de wettelijke beoordelingscriteria - een gezamenlijke huishouding voeren, óók indien nog een of meer andere personen in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Voorwaarde is dan wel dat die twee personen ten opzichte van elkaar blijk geven van een mate van zorg, die niet aanwezig is ten opzichte van de andere persoon of personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben.
4.4.2.
Anders dan mogelijk uit de in 4.4.1 genoemde uitspraak van 30 september 2008 zou kunnen worden afgeleid, vindt deze vaste rechtspraak in een geval als het onderhavige geen toepassing. De op basis van die rechtspraak te verrichten toets betreft de mate van zorg die de personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben ten opzichte van elkaar geven. Aan de beoordeling van die zorg wordt in dit geval niet toegekomen. Omdat appellante en X hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en uit hun relatie een kind is geboren, vloeit uit het in 4.2 weergegeven onweerlegbare wettelijke vermoeden immers voort dat een gezamenlijke huishouding tussen appellante en X in ieder geval aanwezig wordt geacht.
4.5.
Appellante heeft daarnaast aangevoerd dat zij in de periode van 25 januari 2010 tot 28 april 2014 haar inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Zij stelt dat zij heeft gemeld dat X op haar adres woonde. Bovendien was het college ermee bekend dat X in deze periode in de Brp ingeschreven stond op het uitkeringsadres omdat de moeder van appellante, die ook bijstand ontving, dat heeft gemeld.
4.6.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Dat appellante heeft gemeld dat X op het uitkeringsadres woonachtig was, vindt geen steun in de op de zaak betrekking hebbende stukken en het college heeft dat ook betwist. Appellante heeft die stelling ook niet nader onderbouwd. Of de moeder melding heeft gemaakt van het feit dat X stond ingeschreven op het uitkeringsadres is hier niet van belang. Appellante had als zelfstandig subject van bijstand zelf melding moeten maken van het feit dat X, de vader van haar jongste zoon, bij haar op het uitkeringsadres zijn hoofdverblijf had. Appellante heeft dat niet gedaan en daarmee de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
De periode van 29 april 2014 tot en met 31 januari 2016 en van 1 mei 2016 tot en met 17 oktober 2016
4.7.
Appellante betwist dat X in de periode van 29 april 2014 tot en met 31 januari 2016 en vanaf 1 mei 2016 ook zijn hoofdverblijf had in de woning op het uitkeringsadres.
4.7.1.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, bieden de op de zaak betrekking hebbende stukken voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat X ook in deze periode zijn hoofdverblijf had in de woning op het uitkeringsadres. Daartoe is het volgende van belang.
4.7.2.
Dat X ook in de periode van 29 april 2014 tot en met 31 januari 2016 zijn hoofdverblijf had in de woning op het uitkeringsadres blijkt uit de verklaringen die appellante en X ten overstaan van sociaal rechercheurs hebben afgelegd. Appellante heeft op 21 september 2016 verklaard dat X, na zijn inschrijving op het uitkeringsadres op 25 januari 2010, in de woning bij appellante heeft gewoond en dat zij sindsdien als een gezin hebben geleefd. Dat was tot halverwege 2016. X is toen uit de woning vertrokken, maar hij is weer teruggekomen in mei 2016. Vanaf die tijd heeft X, met uitzondering van een week waarin hij vanwege een ruzie met appellante is weggeweest, op het uitkeringsadres gewoond. De verklaring van appellante stemt, wat de periode van het hoofdverblijf van X in de woning op het uitkeringsadres betreft, overeen met de verklaring van X. X heeft op 20 september 2016 verklaard dat hij vanaf het moment van zijn inschrijving op het uitkeringsadres altijd op het uitkeringsadres heeft gewoond, met uitzondering van de periode van februari 2016 tot en met april 2016. Anders dan appellante heeft aangevoerd, kan zij aan de door haar afgelegde verklaring worden gehouden. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij haar verklaring niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. Zij heeft de verklaring van
21 september 2016 weliswaar geweigerd te lezen en heeft deze niet aan het eind ondertekend, maar appellante heeft wel iedere pagina van de verklaring afzonderlijk ondertekend. Van belang is voorts dat de verklaring van appellante gedetailleerd is en in grote lijnen met de verklaring van X overeenstemt. De beide verklaringen vinden bovendien steun in de bevindingen van het huisbezoek dat op 20 september 2016 is afgelegd aan de woning op het uitkeringsadres en in de observaties die in de periode van 30 november 2015 tot en met 26 februari 2016 zijn verricht. Wat appellante heeft verklaard met betrekking tot de aanwezigheid van kleding van X in een koffer in de kleine kamer stemt overeen met wat er tijdens het huisbezoek is aangetroffen. Uit de observaties blijkt dat X op werkdagen in de ochtend vertrekt vanuit de woning op het uitkeringsadres en daar in de avond weer terugkeert. Ten slotte blijkt uit een verklaring van de werkgever van X, voor wie X sinds 2002 werkt, dat hij niet beter weet dan dat X op het uitkeringsadres woont, dat van X vanaf 2002 alleen het uitkeringsadres bekend is geweest, dat de werkgever daar een keer is geweest en hij X daar al 5 jaar geleden een keer heeft opgehaald, en dat de salarisstroken van X per post naar het uitkeringsadres gaan.
4.7.3.
In deze te beoordelen perioden was wat onder 4.4.1 en 4.4.2 is overwogen ook van toepassing, zodat appellante en X, gelet op wat in 4.7.2 is overwogen, ook in deze perioden een gezamenlijke huishouding voerden.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en P.W. van Straalen en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2019.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.