ECLI:NL:CRVB:2019:1948
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- O.L.H.W.I. Korte
- P.W. van Straalen
- J.T.H. Zimmerman
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand naar norm alleenstaande ouder wegens gezamenlijke huishouding met de vader van het jongste kind
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de intrekking van bijstand aan appellante, die sinds 6 juni 2002 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW) naar de norm voor alleenstaande ouders. De intrekking vond plaats omdat appellante niet had gemeld dat zij hoofdverblijf had in dezelfde woning als de vader van haar jongste kind, wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard.
De Raad heeft vastgesteld dat appellante en de vader van haar jongste kind, [naam X], beiden hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres. Appellante voerde aan dat zij al een gezamenlijke huishouding met haar moeder voerde en dat drie personen niet samen een gezamenlijke huishouding konden voeren. De Raad oordeelde echter dat, op basis van de wetgeving, een gezamenlijke huishouding aanwezig wordt geacht wanneer de betrokkenen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en uit hun relatie een kind is geboren. Dit was in dit geval van toepassing.
De Raad concludeerde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door het niet melden van de gezamenlijke huishouding met [naam X]. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en P.W. van Straalen en J.T.H. Zimmerman als leden. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 4 juni 2019.