In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 oktober 2018 uitspraak gedaan over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van een ex-werkneemster. De appellante, die als eigenrisicodrager fungeert, heeft hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat de ZW-uitkering van de ex-werkneemster per 14 augustus 2015 heeft beëindigd. De Raad oordeelt dat het Uwv onvoldoende inzicht heeft gegeven in de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. De arbeidsdeskundige heeft in zijn rapport volstaan met een categorale motivering van de niet-passendheid van de geselecteerde functies, wat niet voldoende is. De Raad benadrukt dat per functie moet worden toegelicht waarom deze niet passend is voor de ex-werkneemster, vooral gezien de beperkingen die in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn opgenomen. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar de Raad vernietigt deze uitspraak en verklaart het beroep gegrond. Het Uwv moet een nieuw besluit nemen, waarbij het de motivering van de arbeidsongeschiktheid zorgvuldig moet onderbouwen. De Raad veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.493,97 en bepaalt dat het Uwv het griffierecht van in totaal € 835,- vergoedt.