ECLI:NL:CRVB:2019:216

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2019
Publicatiedatum
23 januari 2019
Zaaknummer
17/419 ZW-G
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en de arbeidskundige grondslag van het besluit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 oktober 2018 uitspraak gedaan over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van een ex-werkneemster. De appellante, die als eigenrisicodrager fungeert, heeft hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat de ZW-uitkering van de ex-werkneemster per 14 augustus 2015 heeft beëindigd. De Raad oordeelt dat het Uwv onvoldoende inzicht heeft gegeven in de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. De arbeidsdeskundige heeft in zijn rapport volstaan met een categorale motivering van de niet-passendheid van de geselecteerde functies, wat niet voldoende is. De Raad benadrukt dat per functie moet worden toegelicht waarom deze niet passend is voor de ex-werkneemster, vooral gezien de beperkingen die in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn opgenomen. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar de Raad vernietigt deze uitspraak en verklaart het beroep gegrond. Het Uwv moet een nieuw besluit nemen, waarbij het de motivering van de arbeidsongeschiktheid zorgvuldig moet onderbouwen. De Raad veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.493,97 en bepaalt dat het Uwv het griffierecht van in totaal € 835,- vergoedt.

Uitspraak

17.419 ZW-G

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Gerectificeerde uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank
Noord-Nederland van 20 december 2016, 16/496 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[ex-werkneemster] te [woonplaats 2] (ex-werkneemster)
Datum uitspraak: 4 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.J.M. de Wit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens ex-werkneemster heeft mr. M.L.W.A. Gelens een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2018. Namens appellante is verschenen mr. De Wit. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden. Ex‑werkneemster is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is eigenrisicodrager als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder h, van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Ex-werkneemster is bij appellante werkzaam geweest als managementassistente voor 32 uur per week. Per 31 juli 2014 is dit dienstverband door middel van een vaststellingsovereenkomst geëindigd. Op 14 juli 2014 heeft ex‑werkneemster zich ziek gemeld wegens psychische klachten. Zij is in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de ZW.
1.3.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts ex‑werkneemster op een spreekuur gezien en haar belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 juni 2015. Ex‑werkneemster is – onder meer – aangewezen geacht op werk waarbij zij niet wordt afgeleid door activiteiten van anderen (beoordelingspunt 1.9.4) en ook op werk waarin zo nodig kan worden teruggevallen op directe collega’s of leidinggevenden (géén solitaire functie) (beoordelingspunt 2.12.3). Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat ex‑werkneemster niet in staat is haar eigen werk te verrichten en heeft vervolgens vijf functies geselecteerd. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen is berekend dat ex‑werkneemster nog 71,80% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
Het Uwv heeft bij besluit van 10 juli 2015 vastgesteld dat ex‑werkneemster met ingang van 14 augustus 2015, zijnde een maand en een dag na de beoordelingsdatum van 13 juli 2015, geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.4.
Bij besluit van 18 december 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van ex‑werkneemster tegen het besluit van 10 juli 2015 gegrond verklaard. Het bestreden besluit is gebaseerd op een beoordeling door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en door een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat tot aanpassing van de FML. In zijn rapport van 15 december 2015 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat alle vijf eerder geselecteerde functies niet passend zijn voor ex‑werkneemster. Een nader onderzoek in het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) is niet zinvol geacht, zodat het theoretisch verdienvermogen van ex-werkneemster door hem op nihil is vastgesteld. In overeenstemming met deze conclusie heeft het Uwv besloten dat ex‑werkneemster op en na 14 augustus 2015 volledig arbeidsongeschikt in de zin van de ZW is te achten.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij het volgende overwogen, waarbij appellante is aangeduid als eiseres, het Uwv als verweerder, de verzekeringsarts bezwaar en beroep als VA B&B en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep als AD B&B:
“10.3 De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting bevestigd dat het geschil niet de medische aspecten van de zaak betreft, maar dat het gaat om de arbeidsdeskundige aspecten ervan.
10.4
Het geschil spitst zich daarom toe op de vraag of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat er voor de ex-werkneemster geen passende functies zijn te duiden op grond waarvan zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn.
10.5
Uitgaande van de juistheid van de FML van 2 juni 2015, en de daarin opgenomen beperkingen, is de rechtbank van oordeel dat de AD B&B in zijn rapport van 15 december 2015 afdoende heeft gemotiveerd dat en waarom er voor de ex‑werkneemster, gelet op deze beperkingen, geen passende functies als in 10.4 bedoeld zijn te duiden. In dit verband heeft de AD B&B gewezen op de beperkingen met de codes 1.9.4 en 2.12.3 en zeker op de combinaties daarvan. Zo geeft code 1.9.4 aan dat de ex-werkneemster is aangewezen op werk waarbij zij niet wordt afgeleid door activiteiten van anderen en geeft code 2.12.3 aan dat zij is aangewezen op werk waarin zo nodig kan worden teruggevallen op directe collega’s of leidinggevenden
(géén solitaire functies). De AD B&B heeft in zijn rapport vermeld dat hij op
15 december 2015 overleg heeft gehad met de VA B&B over deze twee beperkingen, die de mogelijkheid om passende functies te duiden ernstig bemoeilijken. Volgens de AD B&B heeft de VA B&B daarbij vermeld dat de ex-werkneemster zich niet kan afsluiten voor externe auditieve en visuele prikkels in situaties waarin er sprake is van activiteiten om haar heen en dat zij door omgevingsprikkels wordt afgeleid. Verder heeft de VA B&B daarbij vermeld dat de ex-werkneemster wordt afgeleid door alle activiteiten van anderen te midden van wie zij moet werken, waarbij alle mogelijke activiteiten van anderen rond de werkplek de uitvoering van de eigen taak kunnen verstoren en een bron van afleiding van haar aandacht zijn. Dit geldt voor (telefoon)gesprekken in een kantoortuin, voor een kamergenoot die overleg voert met iemand anders, voor een balie met bezoekers en voor werkzaamheden in een hal of werkplaats waarin apparaten worden bediend of waarin gewerkt wordt te midden van anderen, aldus de VA B&B. Tegelijkertijd heeft de AD B&B geconstateerd dat de
ex-werkneemster niet geschikt is voor solitaire functies, waarin niet samen of te midden van collega’s wordt gewerkt.
Dat de door eiseres ingeschakelde arbeidsdeskundige Holthuijsen de functies van wikkelaar (SBC-code 267050), schoonmaker treinen (SBC-code 111335) en productiemedewerker hout en bouw (SBC-code 111173) wel passend heeft geacht voor de ex-werkneemster, geeft naar het oordeel van de rechtbank geen reden tot twijfel aan de juistheid van de door de AD B&B uitgebrachte rapportages. In dit verband acht de rechtbank van belang dat de AD B&B in zijn commentaar van 15 maart 2016 terecht heeft opgemerkt dat Holthuijsen geen acht heeft geslagen op de twee hiervoor genoemde beperkingen uit de FML en op de uitkomst van het mondelinge overleg van 15 december 2015 met de VA B&B, waaruit een nadere toelichting van de beperking met code 1.94 is gevolgd die het duiden van functie bijzonder lastig maakte. Tevens acht de rechtbank van belang dat de AD B&B in zijn commentaar van 15 maart 2016 heeft toegelicht dat de door Holthuijsen genoemde functies niet passend zijn te achten voor de ex‑werkneemster, nu in genoemde functies wordt gewerkt met of te midden van anderen in een productiehal of in treinen aan een reinigingsperron, waarbij sprake is van een hoog vereist handelingstempo, waarbij de ex‑werkneemster beperkt is, en van tillen en dragen van gewichten van 25 kilo. De rechtbank ziet geen reden dit standpunt van de AD B&B voor onjuist te houden.
Holthuijsen heeft in zijn reactie van 20 april 2016 opgemerkt dat de ex-werkneemster niet beperkt is voor “samenwerken”, dat de beperking ten aanzien van aspect 1.9.4 van de FML te ruim wordt uitgelegd en dat de arbeidskundige beoordeling niet transparant is. Naar het oordeel van de rechtbank geven deze stellingen evenmin reden tot twijfel aan de juistheid van de door de AD B&B uitgebrachte rapportages. In dit verband wijst de rechtbank op de eerdergenoemde toelichting van de VA B&B in het overleg op
15 december 2015 met de AD B&B en op de rapportage van de VA B&B van
18 juli 2016 waarin de VA B&B de noodzaak van deze beperking nogmaals heeft bevestigd en waarin hij heeft toegelicht waarom er op het aspect samenwerken geen beperking aan de orde is.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de VA B&B [de Raad leest: AD B&B] genoegzaam onderbouwd dat er voor de ex-werkneemster geen functies te duiden zijn, nu er zowel voor werken in een omgeving samen met of te midden van anderen als voor werken in een solitaire setting beperkingen gelden, zodat de belasting voor welke functie dan ook op grond van een van de twee hiervoor genoemde aspecten zal worden overschreden. Daaraan doet niet af dat eiseres van mening blijft dat er wel voldoende passende functies zijn te duiden.
10.6
Uit het voorgaande volgt dat verweerder het bestreden besluit op de rapportages van de VA B&B van 30 november 2015 en de AD B&B van 15 december 2015 heeft mogen baseren. Gelet op eerdergenoemde rapportages alsmede de aanvullende rapportages van de AD B&B van 15 maart 2016 en van de VA B&B van 18 juli 2016, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de ZW-uitkering van de ex-werkneemster terecht heeft voortgezet per 14 augustus 2015, omdat zij op die datum ten hoogste 65% zou kunnen verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.”
3.1.
Appellante heeft de juistheid van de aangevallen uitspraak op de hierna te bespreken gronden bestreden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Al vaker is geoordeeld dat in het geval een belanghebbende werkgever de mate van arbeidsongeschiktheid van een (ex-)werknemer betwist, stellende dat die (ex-)werknemer niet arbeidsongeschikt is dan wel minder arbeidsongeschikt is dan van de zijde van het Uwv is aangenomen, de aard van de betrokken belangen meebrengt dat het Uwv het besluit over die arbeidsongeschiktheid zorgvuldig, goed onderbouwd en inzichtelijk motiveert. Dit geldt voor zowel de medische als de arbeidskundige grondslag van een schatting. Gewezen wordt op bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 2 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9342.
4.3.
Appellante wordt gevolgd in haar standpunt dat het Uwv onvoldoende inzicht heeft gegeven in de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
4.3.1.
In de eerste plaats is niet inzichtelijk waarom de beperking van ex-werkneemster op het beoordelingspunt 1.9.4 in combinatie met de beperking op beoordelingspunt 2.12.3 van de FML de selectie van voor ex‑werkneemster passende functies in de weg staat. De door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 15 maart 2016 betrokken stelling dat de deelverzameling van de functies in het CBBS die mét of te midden van anderen worden verricht én de deelverzameling van de functies in CBBS die niét met of te midden van anderen worden verricht “volstrekt complementair” zijn en tezamen het totaal van de ongeveer 5.800 algemeen geaccepteerde functies in het functiebestand van het CBBS omvatten, is daarvoor ontoereikend. Ter zitting is bij wijze van voorbeeld gewezen op de uitspraken van de Raad van 25 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ8684 en 16 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3450, waarbij in de FML ook beperkingen waren genoteerd op de beoordelingspunten 1.9.4 en 2.12.3 en er vervolgens kennelijk toch voldoende passende functies konden worden geselecteerd.
4.3.2.
Vastgesteld moet worden dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 15 december 2015 heeft volstaan met een categorale motivering van de niet-passendheid van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Zoals al eerder is overwogen, volstaat een dergelijke categorale toelichting niet. Per functie dient nader toegelicht te worden waarom de ex-werkneemster deze niet zou kunnen verrichten. Gewezen wordt bijvoorbeeld op de uitspraak van de Raad van 1 juli 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2903. Zorgvuldigheidshalve verdient het daarbij aanbeveling dat bij de beoordeling van de passendheid van de functies ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt betrokken.
4.3.3.
Verder is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 15 december 2015 geconcludeerd dat een nader onderzoek in het CBBS niet zinvol is, omdat de arbeidsdeskundige het CBBS “kennelijk uitputtend heeft geraadpleegd”. Deze conclusie is niet zonder meer begrijpelijk. Niet inzichtelijk is waaruit naar voren komt dat sprake is geweest van deze uitputtende raadpleging van het CBBS.
4.3.4.
Ten slotte heeft appellante erop gewezen dat de arbeidskundige conclusie dat er geen functies zijn te selecteren niet overeenstemt met de gegevens zoals die naar voren komen uit de Recapitulatie Voorselectie. Zo vermeldt deze recapitulatie onder het kopje “Geselecteerde functies, AO-klasse < 35: aantal SBC-codes: 66, aantal functies 323, aantal arbeidsplaatsen: 1774”. Onder het kopje “Verworpen functies” is opgenomen dat 408 functies met 4440 arbeidsplaatsen zijn verworpen op basis van belastbaarheid. Al eerder is geoordeeld dat ingeval de werkgever opkomt tegen de toekenning van een uitkering wegens arbeidsongeschiktheid, aan de mededeling van het Uwv dat bij de theoretische schatting functies zijn afgevallen, een nadere motivering moet worden toegevoegd door aan te geven om welke functies het gaat en om welke reden de (ex-)werknemer de mogelijkheden ontbeert om die functies te vervullen. Gewezen wordt op de uitspraken van de Raad van 24 februari 2004, ECLI:NL:CRVB:AO6273, en van 12 augustus 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU0997. Deze nadere motivering mag ook in een situatie als hier aan de orde niet ontbreken. Gewezen wordt ook op de reeds genoemde uitspraak van de Raad van 2 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9342, en de ter zitting genoemde uitspraak van de Raad van 7 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1774, waarin het Uwv in hoger beroep alsnog de door de belanghebbende werkgever gevraagde functiebeschrijvingen (met de functiebelasting) van de door het CBBS geselecteerde maar niet voor de schatting gebruikte functies in het geding heeft gebracht. Zonder deze nadere gegevens is onvoldoende inzichtelijk dat er geen functies zijn te selecteren.
4.4.
Wat in 4.1 tot en met 4.3.4 is overwogen leidt tot het oordeel dat het Uwv het bestreden besluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen. Het Uwv moet met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit nemen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5.1.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 1.252,50 in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
5.2.
Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht geldt dat voor de kosten van de rapporten van drs. J.J. Holthuijsen voor vergoeding in aanmerking komende rapporten van 8 februari 2016 tot een bedrag van € 522,41 (4,5 uur * € 116,09), van 26 april 2016 tot een bedrag van € 290,23 (2,5 uur * € 116,09) en van 26 januari 2017 tot een bedrag van € 426,83 (3,5 uur * € 121,95), in totaal € 1.239,47. Omdat appellante de in rekening gebrachte omzetbelasting als voorbelasting in aftrek kan brengen, is een verhoging van genoemde bedragen met omzetbelasting niet aan de orde. Gewezen wordt op de uitspraak van de Raad van 7 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1774.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 18 december 2015;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.493,97;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 835,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en D. Hardonk-Prins en H.O. Kerkmeester als leden, in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2018.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) P.B. van Onzenoort
md