In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Den Haag. De appellante ontving sinds 9 juni 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Tijdens een heronderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand, werd geconstateerd dat appellante meerdere kasstortingen en bijschrijvingen op haar bankrekening had ontvangen, zonder deze te melden bij het college. Het college heeft daarop de bijstand herzien en teruggevorderd, alsook een boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting.
De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de stortingen en bijschrijvingen terugbetalingen van leningen waren. De Raad oordeelde dat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat deze bedragen van invloed konden zijn op haar recht op bijstand en dat zij deze had moeten melden. De opgelegde boete werd als evenredig beoordeeld, rekening houdend met de verminderde verwijtbaarheid van appellante. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank, waarbij de herziening, intrekking en terugvordering van de bijstand werden bekrachtigd.
De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet nakomen daarvan. De Raad concludeerde dat het college terecht de kasstortingen en bijschrijvingen als inkomen heeft aangemerkt en dat de terugvordering niet buiten toedoen van appellante is ontstaan, waardoor brutering van de vordering gerechtvaardigd was.