ECLI:NL:CRVB:2019:2698

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2019
Publicatiedatum
13 augustus 2019
Zaaknummer
18/1178 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkeringen wegens niet gemelde kasstortingen en bijschrijvingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Den Haag. De appellante ontving sinds 9 juni 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Tijdens een heronderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand, werd geconstateerd dat appellante meerdere kasstortingen en bijschrijvingen op haar bankrekening had ontvangen, zonder deze te melden bij het college. Het college heeft daarop de bijstand herzien en teruggevorderd, alsook een boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de stortingen en bijschrijvingen terugbetalingen van leningen waren. De Raad oordeelde dat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat deze bedragen van invloed konden zijn op haar recht op bijstand en dat zij deze had moeten melden. De opgelegde boete werd als evenredig beoordeeld, rekening houdend met de verminderde verwijtbaarheid van appellante. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank, waarbij de herziening, intrekking en terugvordering van de bijstand werden bekrachtigd.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet nakomen daarvan. De Raad concludeerde dat het college terecht de kasstortingen en bijschrijvingen als inkomen heeft aangemerkt en dat de terugvordering niet buiten toedoen van appellante is ontstaan, waardoor brutering van de vordering gerechtvaardigd was.

Uitspraak

18 1178 PW, 18/3013 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 13 augustus 2019
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 11 januari 2018, 17/3263 (aangevallen uitspraak 1) en 18 april 2018, 17/7317
(aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.K. Bhadai, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft in de zaak 18/1178 PW een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2019. Namens appellante is mr. Bhadai verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. de Weger.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 9 juni 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een periodiek heronderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand heeft appellante op verzoek van een bij de gemeente Rijswijk werkzame consulent Werk en Inkomen (consulent) bankafschriften van haar betaalrekening bij de ING (bankrekening) overgelegd. Na inzage van de bankafschriften heeft de consulent geconstateerd dat vele stortingen op de bankrekening hebben plaatsgevonden. Om die reden heeft het college appellante verzocht een schriftelijke verklaring, inclusief bewijsstukken, over deze stortingen in te dienen. Appellante heeft daarop een verklaring van 29 juni 2016 overgelegd, waarin onder meer staat dat zij familie heeft geholpen door geld te lenen en dat zij het geleende geld terugkreeg, maar dat dit soms een beetje lang duurde. Omdat de consulent dit geen duidelijke verklaring vond en daardoor vermoedde dat appellante mogelijk andere bij het college niet bekende inkomstenbronnen had naast de bijstand, heeft de consulent daarvan melding gedaan bij het team Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rijswijk.
1.3.
Naar aanleiding van deze melding heeft een consulent handhaving van het team Bijzondere Onderzoeken (handhaver) een nader onderzoek ingesteld. Daaruit is naar voren gekomen dat appellante in de periode van juli 2015 tot en met juni 2016 op de bankrekening twintig kasstortingen, in omvang variërend van € 60,- tot € 850,-, en veertien bijschrijvingen van derden, in omvang variërend van € 5,- tot € 600,-, heeft ontvangen. Op 7 september 2016 heeft de handhaver met appellante een gesprek gevoerd over de herkomst van deze kasstortingen en bijschrijvingen op de bankrekening. De bevindingen van het nader onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 november 2016.
1.4.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien bij besluit van 29 november 2016 (besluit 1) de bijstand van appellante over de in de periode van 9 juni 2015 (lees: 1 juli 2015) tot en met 31 augustus 2016 (lees: 30 juni 2016) gelegen maanden
(periode in geding) te herzien dan wel in te trekken. Bij besluit van 7 december 2016
(besluit 2) heeft het college de over deze maanden ten onrechte dan wel tot een te hoog bedrag gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 5.775,23 van appellante teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 22 december 2016 (besluit 3) heeft het college appellante een boete opgelegd van € 582,- wegens schending van de inlichtingenverplichting.
1.6.
Bij besluit van 1 februari 2017 (besluit 4) heeft het college het teruggevorderde bedrag gebruteerd en verhoogd met € 1.901,04.
1.7.
Bij besluit van 28 maart 2017 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 tot en met 3 ongegrond verklaard. Het college heeft aan bestreden besluit 1 ten grondslag gelegd, voor zover hier van belang, dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door de kasstortingen en de bijschrijvingen van derden op de bankrekening niet bij het college te melden, en dat deze stortingen en bijschrijvingen moeten worden aangemerkt als inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW dat bij de vaststelling van het recht op bijstand in aanmerking moet worden genomen.
1.8.
Bij besluit van 15 september 2017 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 4 ongegrond verklaard.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Herziening, intrekking en terugvordering (aangevallen uitspraak 1)
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat in de periode in geding de onder 1.3 genoemde bedragen zijn gestort en bijgeschreven op de bankrekening van appellante. Ook is niet in geschil dat appellante hiervan bij het college geen melding heeft gemaakt.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen van derden op een bankrekening van een bijstandontvanger en diens minderjarige inwonende kinderen in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat het college de door derden bijgeschreven bedragen en de kasstortingen ten onrechte als inkomsten heeft aangemerkt, aangezien familieleden daarmee van appellante geleende bedragen aan haar hebben terugbetaald. Deze beroepsgrond slaagt niet, alleen al omdat appellante haar stelling dat de gestorte en door derden bijgeschreven bedragen terugbetalingen van geleende bedragen zijn, niet met objectieve en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd. Anders dan appellante stelt, is haar schriftelijke verklaring van 29 juni 2016 daartoe onvoldoende.
4.4.
De beroepsgrond dat appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat zij niet wist dat zij melding had moeten maken van de kasstortingen en bijschrijvingen van derden, slaagt evenmin. Gelet op het aanvullend karakter van de bijstand, had het voor appellante, anders dan zij heeft aangevoerd, redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de onder 1.3 genoemde bijschrijvingen van derden en kasstortingen op haar bankrekening van invloed konden zijn op haar recht op bijstand en dus uit eigen beweging hadden moeten worden gemeld bij het college. Vergelijk de uitspraak van
24 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2563. Bij twijfel had het op haar weg gelegen daarover navraag te doen bij het college. Aangezien vaststaat dat appellante bij het college geen melding heeft gemaakt van de kasstortingen en bijschrijvingen van derden, is daarmee tevens gegeven dat appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.5.
Gelet op 4.1 tot en met 4.4 heeft het college de onder 4.1 bedoelde kasstortingen en bijschrijvingen van derden terecht als inkomsten aangemerkt en op de bijstand van appellante in mindering gebracht.
4.6.
Tegen de terugvordering heeft appellante, zoals ter zitting besproken, geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat dat onderdeel van de besluitvorming geen bespreking behoeft.
Boete (aangevallen uitspraak 1)
4.7.
Op grond van artikel 18a van de PW legt het college een bestuurlijke boete op indien belanghebbende de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, en de tekst van artikel 18a van de PW en van de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze per
1 januari 2017 luiden.
4.8.
Appellante heeft geen zelfstandige beroepsgronden tegen de boete aangevoerd maar verwezen naar de aangevoerde gronden in het kader van de herziening en intrekking van de bijstand.
4.9.
Uit 4.4 volgt dat het college ook heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de kasstortingen en bijschrijvingen van derden op haar bankrekening. Appellante kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt.
4.10.
Het college is dan ook in beginsel gehouden met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen. De Raad acht in het geval van appellante de door het college opgelegde boete van € 582,-, waarbij is uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid en rekening is gehouden met de draagkracht van appellante, evenredig.
4.11.
Uit 4.4 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt. Deze uitspraak zal daarom worden bevestigd.
Brutering (aangevallen uitspraak 2)
4.12.
Op grond van artikel 58, vijfde lid, van de PW is het college bevoegd de kosten van bijstand bruto terug te vorderen. Dit betekent dat de terugvordering naast de netto teveel betaalde bijstand ook de daarover verschuldigde en afgedragen loonbelasting en premies volksverzekering kan omvatten. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB0561) moet worden afgezien van de uitoefening van de bevoegdheid tot bruto terugvordering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de betrokkene en hem niet kan worden verweten dat hij de schuld niet reeds heeft voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.
4.13.
Voor zover appellante ook in deze zaak heeft willen aanvoeren dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en het college om die reden van brutering had moeten afzien, slaagt deze beroepsgrond niet. Onder 4.4 is immers al overwogen dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de kasstortingen en bijschrijvingen van derden op haar bankrekening. Dit betekent dat de terugvordering niet buiten toedoen van appellante is ontstaan, zodat het college niet van brutering hoefde af te zien.
4.14.
Uit 4.13 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt. Ook deze uitspraak zal daarom worden bevestigd.
Slotoverweging
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van L.R. Daman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2019.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) L.R. Daman