ECLI:NL:CRVB:2019:2816

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 augustus 2019
Publicatiedatum
26 augustus 2019
Zaaknummer
18/1388 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstandsuitkering in verband met vermogen boven de vermogensgrens en herziening door stortingen en bijschrijvingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de intrekking en terugvordering van haar bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan de orde is. Appellante ontving sinds 31 augustus 2009 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een melding van de Nationale Politie dat appellante een aanzienlijk bedrag vanuit Rusland naar Nederland had overgemaakt, heeft de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante beschikte over een vermogen dat de vermogensgrens overschreed, wat resulteerde in de intrekking van haar bijstand over een bepaalde periode en de terugvordering van eerder ontvangen bijstandsuitkeringen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden in deze zaak zorgvuldig gewogen. De Raad oordeelt dat appellante wel degelijk over het vermogen kon beschikken, ondanks haar claim dat dit geld bestemd was voor de zorg van haar vader. De Raad bevestigt dat de intrekking en terugvordering van de bijstand terecht zijn opgelegd, omdat appellante niet heeft gemeld dat zij over dit vermogen beschikte. Daarnaast heeft de Raad ook de herziening van de bijstand over andere periodes beoordeeld, waarbij appellante ook inkomsten uit kasstortingen en bijschrijvingen van haar zoon ontving, die als inkomen zijn aangemerkt.

De Raad concludeert dat de opgelegde maatregel van bijstandsverlaging niet als punitief kan worden aangemerkt, maar bedoeld is om appellante te stimuleren haar gedrag te verbeteren. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18 1388 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 20 augustus 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 januari 2018, 17/3409 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Hüsen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hüsen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.J.M. Codrington.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 31 augustus 2009 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de Dienst Regionale Recherche van de Nationale Politie eenheid Rotterdam dat appellante op 10 september 2015 vanuit Rusland een bedrag van € 41.178,- in Nederland heeft ingevoerd, heeft een sociaal rechercheur van de unit Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur een gesprek met appellante gevoerd en diverse stukken opgevraagd. In het gesprek heeft appellante verklaard dat haar vader zijn (in Rusland bevindende) woning op haar naam heeft gezet, dat zij de woning verkocht heeft voor 2.300.000 roebel, omgerekend € 41.778,-, dat zij dit bedrag op 19 augustus 2014 op een speciaal door haar daartoe in Rusland geopende bankrekening heeft gestort en dat zij het geld vervolgens heeft opgenomen in euro’s en heeft meegenomen naar Nederland en daar op haar bankrekening heeft gestort. Ook heeft appellante verklaard dat ze het geld binnen een week na aankomst heeft overgemaakt naar een Duitse bankrekening om het te beleggen en dat zij het gehele bedrag heeft verloren. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
12 oktober 2016.
1.3.
Bij besluit van 26 oktober 2016 heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken over de periode van 19 augustus 2014 tot en met 28 september 2015 en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 15.987,22.
1.4.
Bij besluit van 28 oktober 2016 heeft het college de bijstand van appellante herzien over de periode van 1 maart 2014 tot en met 30 april 2016 (lees: van 1 maart 2014 tot en met
18 augustus 2014 en van 29 september 2015 tot en met 30 april 2016), en de kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 2.841,74.
1.5.
Bij besluit van 7 november 2016 heeft het college bij wijze van maatregel de bijstand van appellante met ingang van 1 december 2016 voor de duur van twee maanden met 50% van de bijstandsnorm verlaagd.
1.6.
Bij besluit van 19 april 2017 (bestreden besluit) heeft het college onder meer de bezwaren tegen de besluiten van 26 oktober 2016, 28 oktober 2016 en 7 november 2016 ongegrond verklaard.
1.6.1.
Aan de intrekking en terugvordering over de periode van 19 augustus 2014 tot en met 28 september 2015 ligt ten grondslag dat appellante in die periode kon beschikken over een vermogen dat het vrij te laten vermogen ruimschoots overschreed en dat zij van dat vermogen geen melding heeft gemaakt bij het college. Dat vermogen betrof de opbrengst van de woning van haar vader ten bedrage van het equivalent van € 41.778,- in Russische roebels.
1.6.2.
Aan de herziening en terugvordering over de periode van 1 maart 2014 tot en met
18 augustus 2014 en van 29 september 2015 tot en met 30 april 2016 ligt ten grondslag dat appellante in die perioden op haar bankrekening aan contante kasstortingen in totaal € 3.760,- en aan bijschrijvingen van haar zoon in totaal € 5.729,- heeft ontvangen. Het college heeft deze stortingen en bijschrijvingen als inkomen van appellante aangemerkt en op de bijstand in mindering gebracht.
1.6.3.
Aan de maatregel ligt ten grondslag dat appellante een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond, omdat zij binnen enkele dagen een bedrag van € 41.178,- heeft verspeeld. Op grond van artikel 18, tweede lid, van de PW, gelezen in samenhang met artikel 9 van de Verordening maatregelen en handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ legt het college in een dergelijk geval een maatregel van 100% op gedurende een maand. Om appellante niet volledig zonder inkomen te laten zitten, heeft het college ervoor gekozen de maatregel te spreiden over twee maanden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover die ziet op de in 1.6.1 tot en met 1.6.3 omschreven onderdelen van het bestreden besluit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking en terugvordering over de periode van 19 augustus 2014 tot en met
28 september 2015
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 19 augustus 2014 tot en met 28 september 2015.
4.2.
De beroepsgrond van appellante dat zij niet over de opbrengst van de verkoop van de woning kon beschikken, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086) moet, mede gelet op artikel 11 van de PW, de term beschikken zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Niet in geschil is dat appellante de woning in eigendom heeft verkregen door middel van een schenking van haar vader, dat ze die woning heeft verkocht en de opbrengst op 19 augustus 2014 op een op haar naam staande bankrekening heeft gestort en dat ze dat geld vrijwel volledig heeft belegd. Ook heeft zij er een deel van haar debetstand mee afgelost. Daarmee staat vast dat zij over de opbrengst van de verkoop van de woning kon beschikken. Dat appellante zich op morele gronden niet vrij voelde om de opbrengst aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien en dat die opbrengst was bestemd om een opname van haar vader in een privékliniek in Rusland mee te bekostigen, zoals zij heeft betoogd, doet daaraan niet af.
De herziening en terugvordering over de periode van 7 maart 2014 tot en met 18 augustus 2014 en van 29 september 2015 tot en met 30 april 2016
4.3.
De te beoordelen periode loopt van 7 maart 2014 tot en met 18 augustus 2014 en van
29 september 2015 tot en met 30 april 2016.
4.4.
De beroepsgrond van appellante dat zij niet over de bijschrijvingen en kasstortingen op haar bankrekening kon beschikken, omdat deze bestemd waren om daarmee noodzakelijke reizen naar Rusland te betalen, slaagt niet. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij de bijschrijvingen en kasstortingen niet feitelijk kon aanwenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
4.5.
Appellante heeft verder aangevoerd dat de bijschrijvingen en kasstortingen leningen betroffen. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de PW immers niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2249).
De maatregel
4.6.
De beroepsgrond van appellante dat de maatregel ten onrechte is opgelegd, omdat deze naast de intrekking en de terugvordering een punitief karakter heeft, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7031) kan een op grond van artikel 18, tweede lid, van de PW opgelegde verlaging niet worden aangemerkt als een bestraffende sanctie, nu deze niet zozeer is bedoeld om opzettelijke leed toe te brengen - wat een van de belangrijkste kenmerken is van de zogenoemde ‘punitieve sanctie’-, maar bedoeld is om de bijstandsgerechtigde te stimuleren om zijn of haar gedrag in de toekomst te verbeteren. Anders dan appellante veronderstelt heeft het college aan de maatregel een andere gedraging ten grondslag gelegd. Het college heeft de bijstand van appellante ingetrokken en teruggevorderd omdat appellante beschikte over vermogen dat het vrij te laten vermogen ruimschoots overschreed, zodat appelante geen recht op bijstand had. Aan de maatregel heeft het college niet ten grondslag gelegd dat appellante beschikte over vermogen en om die reden geen recht op bijstand had, maar dat appellante een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in het bestaan heeft betoond omdat zij binnen enkele dagen een bedrag van € 41.178,- heeft verspeeld.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en A.M. Overbeeke en
E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2019.
(getekend) G.M.G. Hink
De griffier is verhinderd te ondertekenen.