ECLI:NL:CRVB:2019:2816
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekken en terugvorderen van bijstandsuitkering in verband met vermogen boven de vermogensgrens en herziening door stortingen en bijschrijvingen
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de intrekking en terugvordering van haar bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan de orde is. Appellante ontving sinds 31 augustus 2009 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een melding van de Nationale Politie dat appellante een aanzienlijk bedrag vanuit Rusland naar Nederland had overgemaakt, heeft de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante beschikte over een vermogen dat de vermogensgrens overschreed, wat resulteerde in de intrekking van haar bijstand over een bepaalde periode en de terugvordering van eerder ontvangen bijstandsuitkeringen.
De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden in deze zaak zorgvuldig gewogen. De Raad oordeelt dat appellante wel degelijk over het vermogen kon beschikken, ondanks haar claim dat dit geld bestemd was voor de zorg van haar vader. De Raad bevestigt dat de intrekking en terugvordering van de bijstand terecht zijn opgelegd, omdat appellante niet heeft gemeld dat zij over dit vermogen beschikte. Daarnaast heeft de Raad ook de herziening van de bijstand over andere periodes beoordeeld, waarbij appellante ook inkomsten uit kasstortingen en bijschrijvingen van haar zoon ontving, die als inkomen zijn aangemerkt.
De Raad concludeert dat de opgelegde maatregel van bijstandsverlaging niet als punitief kan worden aangemerkt, maar bedoeld is om appellante te stimuleren haar gedrag te verbeteren. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.