ECLI:NL:CRVB:2019:3890

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2019
Publicatiedatum
5 december 2019
Zaaknummer
17/3672 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wajong-uitkering en verzoek om terug te komen op eerdere afwijzing

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1965, hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De aanvraag werd eerder afgewezen omdat appellante niet als jonggehandicapte werd aangemerkt. Appellante heeft meerdere keren geprobeerd om terug te komen op deze eerdere afwijzing, maar het Uwv heeft telkens geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. De rechtbank Noord-Nederland heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat appellante heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

Tijdens de zitting op 24 oktober 2019 heeft appellante haar standpunt toegelicht, bijgestaan door haar advocaat, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door een jurist. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv de aanvraag van appellante terecht als een verzoek om terug te komen op het eerdere besluit heeft beschouwd. De Raad heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv, die op inzichtelijke wijze de beperkingen van appellante heeft vastgesteld. De Raad heeft ook geen noodzaak gezien om een deskundige in te schakelen, omdat de medische beoordeling voldoende was onderbouwd.

Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellante afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Het verzoek van appellante om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente werd eveneens afgewezen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 5 december 2019.

Uitspraak

17.3672 WAJONG

Datum uitspraak: 5 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 4 april 2017, 16/3229 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek tot veroordeling van vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Faber-Speksnijder hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante en het Uwv hebben nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Faber-Speksnijder. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1965, heeft in 2009 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998). Bij besluit van 18 mei 2009 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen, omdat zij niet als jonggehandicapte is aangemerkt. Appellante heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt, zodat dit besluit in rechte is komen vast te staan.
1.2.
Appellante heeft met een door het Uwv op 3 september 2014 ontvangen formulier een aanvraag voor ondersteuning bij werk en inkomen op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) ingediend. Bij besluit van 15 september 2014 heeft het Uwv de aanvraag aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 18 mei 2009 en vervolgens vastgesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het besluit van 18 mei 2009 onjuist was. Het verzoek is daarom afgewezen. Het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 14 augustus 2015 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift niet binnen de daarvoor geldende termijn van zes weken was ingediend. Tegen deze beslissing op bezwaar heeft appellante geen beroep ingesteld, zodat dit besluit in rechte is komen vast te staan.
1.3.
Met een door het Uwv op 26 februari 2015 ontvangen formulier heeft appellante wederom een Wajong-aanvraag ingediend, die door het Uwv opnieuw is aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 18 mei 2009. Bij deze aanvraag heeft appellante een schriftelijke toelichting en informatie van haar behandelaars overgelegd, waaronder informatie van een psychiater, van haar huisarts en van een tweetal psychologen. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft appellante op 24 september 2015 het spreekuur van een arts van het Uwv bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat sprake is van nieuwe feiten. Gezien de overgelegde informatie was op de achttiende verjaardag van appellante wel al sprake van ziekte of gebrek, maar volgens de arts van het Uwv leidde dit toen niet tot beperkingen omdat appellante hiermee altijd heeft kunnen functioneren in haar werk. Pas in 1991, toen appellante in haar werk met haar eigen verleden werd geconfronteerd, is sprake van beperkingen. Bij besluit van 30 november 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat weliswaar sprake is van nieuwe feiten, maar dat deze niet leiden tot een ander oordeel dan bij de vorige beoordeling. Het Uwv heeft de aanvraag daarom afgewezen.
1.4.
Nadat appellante bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 30 november 2015 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat bij appellante sinds 1979 signalen waren van psychische klachten in de vorm van faalangst, moeheid en hyperventilatie. De visie van de arts in eerste aanleg dat bij appellante op haar achttiende verjaardag sprake was van ziekte of gebrek wordt dan ook gedeeld, maar anders dan die arts is de verzekeringsarts bezwaar en beroep van mening dat daaruit ook beperkingen voor appellante voortvloeiden. Hoe deze beperkingen precies waren is, zo ver terugkijkend, wel lastig, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In ieder geval was appellante beperkt voor het werken in een typische mannencultuur en moest ze kunnen terugvallen op derden, dus geen solitaire functie. Ook was appellante mogelijk beperkt voor werkzaamheden met patiënten met psychische klachten en voor conflicthantering. Ze was aangewezen op werk zonder piekbelastingen. De door appellante genoemde moeheidsklachten waren volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderdeel van de psychische gesteldheid van appellante. Omdat deze klachten wel consistent en structureel waren, is het redelijk om appellante beperkt te achten voor zwaar fysiek werk. Verder dient rekening gehouden te worden met allergie voor huisstof en vogelveren. Als met deze beperkingen rekening wordt gehouden, is er medisch geen indicatie voor een beperking in werktijden op energetische of preventieve gronden. Uit de gegevens blijkt dat appellante rond haar achttiende jaar niet depressief was. De later gediagnosticeerde PTTS was pas in 1991 volledig manifest. Dat appellante in de praktijk nooit fulltime heeft gewerkt doet daar volgens deze verzekeringsarts niet aan af, omdat de door appellante verrichte werkzaamheden in het onderwijs psychisch/emotioneel belastend waren. Uit de huisartsengegevens en gegevens rondom de werkzaamheden als invalskracht ontstaat het beeld dat het ziekteverzuim van appellante niet als bovenmatig is beoordeeld. Arbitrair is een iets hoger verzuim van twee dagen per maand aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen medisch objectieve aanwijzingen dat de beperkingen tussen 1983 en 1991 relevant zijn veranderd/toegenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door hem aangenomen beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 juni 2016. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens vastgesteld dat appellante in staat is om met algemeen geaccepteerde arbeid ten minste 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen. Hiertoe heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zes functies geselecteerd. Daarbij heeft hij aangetekend dat van deze functies mag worden aangenomen dat deze in grote lijnen ook in ruime mate rond het achttiende levensjaar van appellante op de arbeidsmarkt voorkwamen. Bij besluit van 8 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 november 2015 met een gewijzigde motivering ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij haar op achttienjarige leeftijd sprake was van verdergaande beperkingen dan in de FML van 30 juni 2016 zijn opgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft retrospectief beoordelend een urenbeperking niet aangewezen geacht. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien aan deze beoordeling te twijfelen, waarbij van belang is geacht dat appellante geen medische gegevens heeft overgelegd die hierop een ander licht werpen. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen, omdat in een situatie als deze, waar een Wajong-uitkering per 1983 wordt geclaimd, het op de weg van appellante ligt om met voldoende concrete medische informatie te komen. De omstandigheid dat die informatie er niet is en door tijdsverloop de medische situatie niet meer verantwoord is vast te stellen komt voor risico van degene die de aanvraag doet.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat haar beperkingen op achttienjarige leeftijd en binnen vijf jaar daarna zijn onderschat. Meer in het bijzonder heeft appellante aangevoerd dat voor haar een duurbeperking zou moeten gelden. Verder is ze meer beperkt op de onderdelen samenwerken en omgaan met klanten. Ter onderbouwing hiervan heeft appellante een medisch-juridische expertise van A.B. Gille, verzekeringsarts, van 13 april 2018 overgelegd. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Niet in geschil is dat het Uwv de aanvraag van appellante terecht heeft beschouwd als een verzoek om terug te komen van het besluit van 18 mei 2009. Appellante heeft bij deze aanvraag nieuwe medische stukken overgelegd met gegevens, die door het Uwv als nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangemerkt. Het Uwv heeft de aanvraag om deze reden inhoudelijk beoordeeld.
4.2.
Nu appellante geboren is voor 1 januari 1980 heeft het Uwv de beoordeling van het verzoek van appellante terecht verricht aan de hand van het arbeidsongeschiktheidscriterium van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1111).
4.3.
Evenals de rechtbank heeft de Raad geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de in de FML van 30 juni 2016 opgenomen beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op inzichtelijke en overtuigende wijze een vertaalslag gemaakt van de door appellante ingebrachte informatie naar beperkingen. Het in hoger beroep overgelegde rapport van verzekeringsarts Gille maakt dit niet anders. Een arts bezwaar en beroep van het Uwv heeft in zijn rapport van 23 mei 2018 uiteengezet waarom hij Gille niet volgt in zijn standpunt dat appellante ook beperkt moet worden geacht op de FML-items samenwerken, omgaan met klanten en werktijden. Pas nadat appellante in 1991 in haar werk werd geconfronteerd met haar eigen verleden is zij voor haar werk uitgevallen met ernstige psychische klachten. Met betrekking tot de periode vóór 1987 zijn er geen medische argumenten om vast te stellen dat appellante niet in staat was om structureel intensief samen te werken of contact te hebben met klanten. Op haar achttiende levensjaar was bij appellante nog geen sprake van een depressieve stoornis. In 1991 is de PTSS volledig manifest geworden. Dit betekent dat op het achttiende levensjaar bij appellante geen aandoening kan worden vastgesteld die gepaard gaat met een energetisch tekort. Ook was er op haar achttiende geen sprake van een aandoening waarvan bekend is dat deze gepaard gaat met een continu patroon van het overschrijden van grenzen, zodat evenmin sprake was van een zogeheten preventieve grond voor het vaststellen van een urenbeperking. Wel heeft de verzekeringsarts bezwaar in beroep in zijn rapport van 30 juni 2016 reeds rekening gehouden met de vermoeidheidsklachten waarmee appellante zich destijds meerdere malen bij de huisarts heeft gemeld. Er is geen aanleiding om dit naar behoren gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Daarbij is mede van belang dat de Wajong-aanvragen van appellante beschouwd moeten worden als zogenaamde laattijdige aanvragen. Dit brengt mee dat, voor zover onvoldoende gegevens beschikbaar zijn over de gezondheidstoestand van appellante in de van belang zijnde periodes en het medisch beeld met het verstrijken van de tijd steeds moeilijker is vast te stellen, deze omstandigheden voor risico van de appellante komen (zie onder meer de uitspraken van de Raad van 24 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO9240 en 27 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6477). Door het Uwv is overtuigend gereageerd op de door appellante in de verschillende stadia van deze procedure naar voren gebrachte gronden en de artsen van het Uwv hebben de door appellante ingebrachte informatie zorgvuldig en afdoende gemotiveerd bij de medische beoordeling betrokken. Aanvaardbaar is dat de beoordeling van laattijdige aanvragen door het Uwv met minder dan de gebruikelijke zekerheid geschiedt. In een dergelijke situatie worden resterende onzekerheden voor risico van appellante gebracht.
4.4.
Dat de reactie van het Uwv op de expertise van Gille is geschreven door een arts bezwaar en beroep en niet door een verzekeringsarts bewaar en beroep, betekent niet dat deze reactie zonder betekenis is of dat een reactie van een verzekeringsarts bezwaar en beroep alsnog noodzakelijk is. In de reactie van de arts bezwaar en beroep is teruggegrepen op het eerdere verzekeringsgeneeskundige rapport van een verzekeringsarts bewaar en beroep. Verder is de reactie van de arts bezwaar en beroep getoetst, akkoord bevonden en mede gesigneerd door een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.5.
Gelet op wat is overwogen in 4.3 en 4.4 bestaat geen twijfel over de medische beoordeling door de artsen van het Uwv. Voor het inschakelen van een deskundige, zoals door appellante verzocht, is daarom geen aanleiding.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Het verzoek om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente moet daarom worden afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) C.M. van de Ven