ECLI:NL:CRVB:2019:4019

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2019
Publicatiedatum
12 december 2019
Zaaknummer
17/1563 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering wegens verdiencapaciteit en beoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van het Uwv met betrekking tot de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die eerder een WGA-uitkering ontving, had zich ziek gemeld en ontving een ZW-uitkering. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 9 januari 2015 geen recht meer had op deze uitkering, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ook ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar klachten, waaronder fibromyalgie, niet goed zijn beoordeeld en dat er meer beperkingen zouden moeten worden aangenomen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de verzekeringsartsen zorgvuldig hebben gehandeld en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan hun conclusies. De Raad heeft de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat de medische grondslag van de bestreden besluiten juist is. De Raad heeft ook geoordeeld dat de functies die aan de ZW-beoordeling ten grondslag zijn gelegd, geschikt zijn voor appellante. De Raad heeft de aangevallen uitspraak 1 bevestigd en de aangevallen uitspraak 2 vernietigd voor zover geen proceskostenveroordeling is uitgesproken. Het Uwv is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

17.1563 ZW, 17/1565 WIA

Datum uitspraak: 12 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van
9 januari 2017, 16/202 (aangevallen uitspraak 1) en 16/201 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Y. van der Linden, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend. Partijen hebben vervolgens nog nadere stukken en reacties ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2019, waar de zaken gevoegd zijn behandeld. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als productiemedewerkster voor 24 uur per week. Op 26 februari 2002 heeft zij zich voor dit werk ziek gemeld wegens rug- en schouderklachten. Per einde wachttijd is aan haar een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd. Op 8 april 2005 heeft zij zich ziek gemeld wegens psychische klachten. Met ingang van 9 april 2007 is aan haar een WGA‑uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 100%. Met ingang van 1 maart 2012 is appellante gaan werken als huishoudelijk medewerkster voor 31,95 uur per week. Op 9 december 2013 heeft zij zich voor dit werk ziek gemeld wegens psychische klachten. Appellante had vervolgens recht op een Ziektewet(ZW)-uitkering.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts op 21 november 2014 appellante op het spreekuur gezien. Deze arts heeft, mede op grond van informatie van de huisarts van appellante, appellante belastbaar geacht voor arbeid met inachtneming van de beperkingen, zoals opgenomen in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 3 december 2014 vermeld dat appellante niet in staat is haar eigen werk als huishoudelijk medewerkster te verrichten. Hij heeft vijf voor appellante passende functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste loonwaarde berekend dat appellante nog 93,04% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Op grond daarvan heeft het Uwv bij besluit van 3 december 2014 vastgesteld dat appellante met ingang van 9 januari 2015 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.3.
In het kader van een heronderzoek voor de Wet WIA heeft een verzekeringsarts appellante op 18 maart 2015 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen, zoals opgenomen in een FML. Bij zijn beoordeling heeft de verzekeringsarts informatie van de behandelend psychiater D. van der Steen en sociaal psychiatrisch verpleegkundige B. Sanders van 7 april 2015 betrokken. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste loonwaarde berekend dat appellante geen verlies aan verdiencapaciteit heeft. Bij besluit van 11 mei 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 12 juli 2015 geen recht meer heeft op een WGA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Ook tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij afzonderlijke besluiten van 14 december 2015 (bestreden besluiten 1 en 2 ) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 3 december 2014 en 11 mei 2015 ongegrond verklaard
.Aan de bestreden besluiten ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 december 2015 en rapporten van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 december 2015 en 9 december 2015 ten grondslag
.De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft wegens het medicijngebruik en op grond van informatie van de neuroloog dr. R. van Koningsveld van 2 november 2015 aanleiding gezien om zowel voor de datum in geding in het kader van de ZW-beoordeling van 9 januari 2015 als voor de datum in geding in het kader van de WIA-beoordeling van 12 juli 2015 aanvullende beperkingen op te nemen in de FML. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft, na heroverweging, de theoretische verdiencapaciteit gebaseerd op andere functies en het verdienvermogen in het kader van de ZW-beoordeling vastgesteld op 86,6% en de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA-beoordeling vastgesteld op nihil.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in beide uitspraken onder verwijzing naar de vaste rechtspraak overwogen dat aan een rapport opgesteld door een verzekeringsarts bezwaar en beroep een bijzondere waarde toekomt in die zin, dat het Uwv zijn besluiten omtrent de arbeidsongeschiktheid van een betrokkene op dit soort rapporten mag baseren. Daarnaast heeft de rechtbank in beide uitspraken overwogen dat sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn bevindingen voldoende inzichtelijk en consistent heeft geformuleerd. Er is geen medische informatie ingebracht die aanleiding zou kunnen geven tot twijfel aan de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ook heeft de rechtbank geen reden gezien om aan te nemen dat onvoldoende rekening is gehouden met de psychische gesteldheid en fysieke klachten van appellante op de data in geding. Het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 november 2014 ziet op een andere datum, namelijk 28 augustus 2014. In de ZW-uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de aan appellante geduide functies geschikt zijn voor haar. De door appellante gestelde beperkte mondelinge beheersing van de Nederlandse taal en/of computergebruik staat aan de geschiktheid van de geduide functies niet in de weg. In de WIA-uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de functie van productiemedewerker gelet op de belastbaarheid van appellante niet passend is, maar dat in de plaats van deze functie de reservefunctie van medewerker bloemzaadproductie aan de schatting ten grondslag kan worden gelegd. Op grond van deze functie komt de theoretische verdiencapaciteit dan uit op een lager uurloon. Voorts heeft de rechtbank in de WIA-uitspraak geoordeeld dat het Uwv is uitgegaan van een onjuiste maatman en dat de functie van huishoudelijk medewerkster als maatman dient te worden aangemerkt. Deze gewijzigde omstandigheden leiden tot een hoger arbeidsongeschiktheidspercentage, maar nog steeds minder dan 35, zodat de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante met ingang van 12 juli 2015 in stand kan blijven.
3.1.
In hoger beroep voert appellante aan dat inmiddels door de reumatoloog J.T.H. van Zadelhoff fibromyalgie bij haar is vastgesteld, zodat haar klachten geobjectiveerd zijn en een nieuwe FML dient te worden vastgesteld. In dit verband verwijst appellante naar de Richtlijnen Reumatische ziekten en syndromen 2002 en naar de uitspraak van de Raad van 4 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3430. Verder voert appellante aan dat de rechtbank ten onrechte de rechtspraak over de bijzondere waarde van een rapport van een verzekeringsarts van het Uwv heeft toegepast. Naar aanleiding van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015, ECLI:ECHR:2015:1008JUD007721212 (Korošec) kan dit niet langer worden volgehouden. Appellante verzoekt om inschakeling van een deskundige, indien het Uwv de FML niet aanpast naar aanleiding van de diagnose fibromyalgie. Ook hadden gelet op het door de neuroloog vastgestelde Carpaal Tunnel Syndroom (CTS) meer fysieke beperkingen moeten worden aangenomen. Appellante verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Raad van 3 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3230. Daarnaast hadden meer psychische beperkingen moeten worden aangenomen, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op bepaalde aspecten onjuist gerapporteerd in zijn rapport van 7 december 2015 en hadden de beperkingen, zoals vastgesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 3 november 2014, moeten worden overgenomen. In de loop van de procedure heeft appellante aanvullende medische stukken ingediend, te weten informatie van reumatoloog Van Zadelhoff, van neuroloog dr. A.M. Tuladhar en van een Turkse neuroloog, van orthopedisch chirurgen A.M. Bossers en R.C.G. Jansen, een afspraakbevestiging van de polikliniek Pijngeneeskunde, een verwijzing naar het Rughuis en informatie van I-Psy.
Verder voert appellante aan dat de rechtbank als gevolg van de gewijzigde maatman en de wijziging van de aan de schatting ten grondslag liggende functies de mate van arbeidsongeschiktheid niet juist heeft herberekend, dat geen rekening is gehouden met de indexering van het maatmaninkomen en dat de rechtbank vanwege de gewijzigde maatman en het vervallen van een van de geduide functies het Uwv had moeten veroordelen in de proceskosten. Tot slot betwist appellante dat zij de Nederlandse taal voldoende beheerst en dat zij in staat is tot eenvoudig computergebruik.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 9 mei 2017 opgemerkt dat de diagnose fibromyalgie geen reden is voor het aannemen van forsere beperkingen in de FML. Daarbij is volgens hem van belang dat de reumatoloog, behoudens pijnaangifte, geen afwijkingen heeft gevonden bij gewrichts- en bloedonderzoek. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 25 oktober 2019 gereageerd op de in hoger beroep ingebrachte medische informatie. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 11 mei 2017 op basis van het geïndexeerde maatmaninkomen en de voor appellante passend geachte functies de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw berekend en vastgesteld op 34%.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. De stelling van appellante dat het noodzakelijk is dat deze Raad een onafhankelijke deskundige benoemt, is aanleiding om aan de hand van de in de uitspraak van 30 juni 2017 onderscheiden stappen te beoordelen of sprake is geweest van een zorgvuldige besluitvorming, vervolgens of sprake is van equality of arms tussen partijen, waarna als derde stap een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit volgt.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.2.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat sprake is van een zorgvuldig onderzoek door de verzekeringsartsen. Wat de rechtbank hierover in de aangevallen uitspraken heeft overwogen wordt onderschreven. Hierbij is met name van belang dat de verzekeringsartsen de dossiergegevens hebben bestudeerd, appellante op het spreekuur en de hoorzittingen hebben gezien, haar lichamelijk, onder meer aan de nek, rug, schouders, handen en polsen, en psychisch hebben onderzocht, en informatie van de behandelend artsen bij hun beoordeling hebben betrokken. De door appellante ingebrachte medische informatie van haar behandelaars biedt geen aanknopingspunt om te oordelen dat het verrichte lichamelijk en psychisch onderzoek te beperkt is geweest. Voorts zijn de rapporten van de verzekeringsartsen deugdelijk gemotiveerd, inzichtelijk en consistent.
Stap 2: equality of arms
4.3.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Die ruimte heeft zij ook benut, door in beroep en hoger beroep medische informatie van verschillende artsen in te dienen. Het arrest Korošec brengt echter niet met zich mee dat, als stukken uit de behandelend medische sector zijn ingebracht, de equality of arms geschonden is door het enkele feit dat door betrokkene niet zelf een rapport van een ingeschakelde deskundige is ingebracht. De stukken van de reumatoloog, neuroloog en orthopedisch chirurgen bevatten informatie over de klachten van appellante als gevolg van fibromyalgie en CTS. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv, met inbegrip van de conclusies over de belastbaarheid van appellante. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.4.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het Uwv heeft met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 december 2015, aangevuld met de rapporten in beroep van 15 maart 2016 en 17 mei 2016 en de rapporten in hoger beroep van 9 mei 2017 en 25 oktober 2019, overtuigend toegelicht dat de in beroep en hoger beroep overgelegde medische informatie geen nieuwe gegevens bevat die een ander medisch beeld laten zien op de datum in geding. De medische informatie die appellante in hoger beroep heeft ingebracht bevat ofwel geen nieuwe gezichtspunten ofwel heeft betrekking op tijdstippen gelegen ver na de data in geding. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de beide FML’en, geldig vanaf 9 januari 2015 en 12 juli 2015, meerdere psychische en fysieke beperkingen aangenomen. Van een ernstige fysieke of psychische aandoening was volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gebleken. De Raad kan dit standpunt, gelet op alle medische informatie, volgen.
4.5.
Met betrekking tot het beroep van appellante op de Richtlijnen Reumatische ziekten en syndromen 2002 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht opgemerkt dat deze richtlijn geen verzekeringsgeneeskundige richtlijn is en niet bepalend is voor vaststelling van de specifieke beperkingen die voor appellante gelden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder toegelicht dat hij in het specifieke geval van appellante op grond van een lichamelijk onderzoek naar haar klachten aan haar nek/schouders, rug en handen/polsen beperkingen voor appellante heeft vastgesteld. Uit de uitspraak van de Raad van 4 oktober 2017 volgt dat in die zaak op grond van het specifieke geval van de betrokkene beperkingen als gevolg van fibromyalgie zijn vastgesteld. Dat is in dit geval niet anders. Ook het beroep van appellante op de uitspraak van de Raad van 3 oktober 2014 met betrekking tot de beperkingen als gevolg van CTS slaagt niet, omdat ook ten aanzien van CTS een individuele beoordeling dient te worden gemaakt. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 7 december 2015 en 17 mei 2016 heeft opgemerkt had appellante op de data in geding hoogstens milde CTS-beperkingen. Op basis van eigen onderzoek en medische informatie zijn de beperkingen als gevolg van het CTS en de mogelijk cervicale prikkeling niet als ernstig en veelomvattend gegradeerd. Ook dit standpunt kan de Raad volgen.
4.6.
De stelling van appellante dat de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 7 december 2015, te weten dat geen sprake was van uitingen van emotionaliteit en dat sprake was van een normaal loop- en bewegingspatroon, niet juist zijn, maakt – wat daar ook van zij – niet dat de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet kunnen worden gevolgd. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 15 maart 2016 opgemerkt dat indien appellante in haar stelling zou worden gevolgd, dit geen consequenties heeft voor zijn belastbaarheidsoordeel. De Raad kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin volgen, omdat uit de verzekeringsgeneeskundige rapporten niet volgt dat het belastbaarheidsoordeel van het Uwv op genoemde bevindingen is gebaseerd.
4.7.
Ook volgt de Raad het standpunt van het Uwv dat de verzekeringsartsen bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellante per 9 januari 2015 en 12 juli 2015 niet waren gehouden de conclusies van een andere verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 november 2014 te volgen. In het kader van de heroverweging in bezwaar in onderliggende zaken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 7 december 2015 gemotiveerd aangegeven waarom hij de conclusies van die verzekeringsarts bezwaar en beroep niet heeft gevolgd, namelijk dat deze conclusies zijn overgenomen van een sociaal medische verpleegkundige, niet zijnde een arts, en dat deze conclusies niet zijn gebaseerd op een eigen onderzoek, in tegenstelling tot medische beoordelingen omtrent de data in geding.
4.8.
Gelet op bovenstaande overwegingen zijn er geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de reacties van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en daarmee aan de beoordeling door het Uwv, zodat op deze grond evenmin aanleiding bestaat om een deskundige te benoemen. De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van de medische standpunten van de verzekeringsartsen. De medische grondslag van de bestreden besluiten is naar het oordeel van de Raad juist.
5.1
De rechtbank wordt eveneens gevolgd in het oordeel dat de beroepsgrond dat de geduide functies zowel in kader van de ZW-beoordeling als de WIA-beoordeling niet passend zijn wegens de gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal niet slaagt. De overwegingen van de rechtbank hieromtrent worden volledig onderschreven. Het feit dat het Uwv voor de hoorzitting van 3 november 2015 een tolk heeft ingeschakeld, geeft geen reden voor een ander oordeel.
5.2.
De rechtbank wordt verder gevolgd in het oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de ZW-beoordeling ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante en dat de ZW-uitkering per 9 januari 2015 op juiste gronden is beëindigd.
5.3.
Voor de beëindiging van de WIA-uitkering geldt dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in hoger beroep de mate van arbeidsongeschiktheid per 12 juli 2015 nader heeft vastgesteld op 34%. De Raad is daarbij van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het maatmaninkomen per 12 juli 2015 op juiste wijze heeft bepaald op € 12,88 per uur. De door appellante voorgestelde indexcijfers voor CAO-lonen zijn niet de van toepassing zijnde CBS-loonindexcijfers en kunnen daarom niet worden gebruikt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens terecht geconcludeerd dat uitgaande van een maatmaninkomen van € 12,88 sprake is van een arbeidsongeschiktheidspercentage van minder dan 35. Daarbij wijst de Raad erop dat zelfs indien het maatmaninkomen, zoals appellante stelt, dient te worden bepaald op € 12,93, het arbeidsongeschiktheidspercentage nog steeds minder dan 35 bedraagt.
5.4.
De grond van appellante dat de rechtbank ten onrechte het Uwv niet heeft veroordeeld in de proceskosten slaagt. De rechtbank heeft immers onder andere het beroep tegen de oorspronkelijk gehanteerde maatman gehonoreerd. Gelet hierop had de rechtbank het Uwv moeten veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep.
Dit heeft tot gevolg dat de aangevallen uitspraak 2, voor zover daarbij geen proceskostenveroordeling is uitgesproken, voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het Uwv veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 20,62 voor reiskosten.
Conclusie aangevallen uitspraak 1
6. De overwegingen in 4.2 tot en met 5.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt en deze uitspraak moet worden bevestigd.
Conclusie aangevallen uitspraak 2
7.1.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.8 en de overwegingen 5.1, 5.3 en 5.4 leiden tot de conclusie dat de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante met ingang van 12 juli 2015 in stand kan blijven. In zoverre slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak kan echter niet in stand kan blijven, voor zover geen proceskostenveroordeling is uitgesproken.
7.2.
Gelet op 7.1 is er aanleiding het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten in beroep en hoger beroep. De kosten worden begroot op € 1.044,62 in beroep en € 512,- voor verleende rechtsbijstand en € 36,62 voor reiskosten in hoger beroep, in totaal € 1.593,24.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt aangevallen uitspraak 1;
  • vernietigt aangevallen uitspraak 2, voor zover daarbij geen proceskostenveroordeling is uitgesproken;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 2 voor het overige;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.593,24;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep van € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en M.E. Fortuin en T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) H. Spaargaren