ECLI:NL:CRVB:2020:2887

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2020
Publicatiedatum
20 november 2020
Zaaknummer
17/8143 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van eerder genomen WAO-besluit met ondeugdelijke motivering en risico laattijdige aanvraag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, een journalist, had in 1995 een aanvraag voor een WAO-uitkering ingediend, die was afgewezen. In 2016 verzocht hij om herziening van dit besluit, onderbouwd met nieuwe medische informatie. Het Uwv weigerde echter om terug te komen op het eerdere besluit, wat leidde tot het hoger beroep. De Raad oordeelde dat het Uwv de aanvraag ten onrechte als laattijdig had gekwalificeerd en dat de motivering van het bestreden besluit ondeugdelijk was. De Raad stelde vast dat de appellant, op basis van zijn laatstelijk genoten salaris, mogelijk meer dan 15% arbeidsongeschikt was. De Raad vernietigde het besluit van het Uwv en droeg hen op om opnieuw te beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

17.8143 WAO

Datum uitspraak: 20 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 21 november 2017, 17/1501 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nog een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 17/8146 Wajong, plaatsgevonden op 9 oktober 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos. Na de zitting zijn beide zaken gesplitst. In de zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1964, heeft vanaf 1 augustus 1991 gewerkt als
journalist bij een kabelkrant. Op 2 februari 1994 is hij uitgevallen met psychische klachten. Bij besluit van 3 maart 1995 is geweigerd aan appellant met ingang van 24 januari 1995 een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Appellant is per einde wachttijd niet arbeidsongeschikt geacht omdat na medisch en arbeidskundig onderzoek is vastgesteld dat appellant geschikt was voor zijn eigen werk als journalist bij een andere werkgever. Appellant heeft tegen het besluit van 24 januari 1995 geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Op 24 mei 2016 heeft appellant verzocht om terug te komen van het besluit van
24 januari 1995 vanwege een in 2015 gestelde diagnose persoonlijkheidsstoornis NAO en ADD. Appellant heeft zijn verzoek onderbouwd met diverse rapporten en brieven. Bij besluit van 18 oktober 2016 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van zijn besluit van 24 januari 1995. Bij besluit van 4 april 2017 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 januari 1995 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag waarin deze concludeert dat met de kennis van nu appellant op 24 januari 1995 niet geschikt is te achten voor de functie van journalist. Op die datum is appellant belastbaar te achten conform de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 november 2016 zoals die door een verzekeringsarts is opgesteld in het kader van de Wajong-beoordeling. Door een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is vervolgens vastgesteld dat appellant met voor hem geschikte functies per 24 januari 1995 minder dan 15% arbeidsongeschikt is te achten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen (kort gezegd) dat het Uwv het bestreden besluit heeft gebaseerd op het bepaalde in artikel 18, tweede lid, van de WAO en dat daarbij terecht ervan is uitgegaan dat appellant bij aanvang van zijn werkzaamheden als journalist daarvoor al ongeschikt was. De functie samensteller elektrotechnische apparatuur, die als maatmanfunctie is genomen, was ook in 1995 al in ruime mate voorhanden op de arbeidsmarkt. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de geselecteerde functies aansluiten bij de Hbo-opleiding van appellant, en dat het feit dat niet meer precies kan worden aangegeven of die functies in 1995 in het destijds gehanteerde systeem voorkwamen, voor risico van appellant komt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat door het Uwv ten onrechte wordt gesteld dat hij al bij aanvang van zijn werkzaamheden als journalist bij de kabelkrant daarvoor ongeschikt was. Appellant had immers voorafgaand aan zijn indiensttreding bij de kabelkrant al jarenlang journalistiek werk verricht. Aangetoond is dat hij zijn werk goed uitvoerde. Daarbij komt dat destijds volgens het Uwv enkel sprake was van situatieve arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft voorts niet inzichtelijk gemaakt dat de destijds bestaande beperkingen appellant uitsloten van arbeid op Hbo-niveau. Over de geselecteerde functies heeft appellant aangevoerd dat deze niet aansluiten bij zijn Hbo-niveau. Tot slot heeft appellant bestreden dat het feit dat niet meer precies kan worden aangegeven of eenvoudig werk in 1995 ook voorhanden is geweest, voor zijn risico komt. Het betreft hier volgens appellant geen laattijdige aanvraag maar een terecht herzieningsverzoek.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het Uwv heeft het verzoek van appellant om terug te komen van het WAO-besluit van 24 januari 1995 beoordeeld als ware dit een eerste aanvraag. Dit betekent dat de Raad het bestreden besluit aan de hand van de daartegen aangevoerde beroepsgronden ook als zodanig zal toetsen.
4.2.
Niet in geschil is dat de voor appellant op 24 januari 1995 geldende beperkingen op juiste wijze in de FML van 30 november 2016 zijn vastgesteld. Uitgaande van die FML is er geen aanleiding de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellant niet geschikt te achten.
4.3.
Het feit dat de geselecteerde functies voor wat betreft hun functieniveau 1 en 2 veel lager liggen dan het Hbo-niveau van appellant, maakt niet dat die functies niet aan appellant kunnen worden voorgehouden. Op grond van artikel 18, vijfde lid, van de WAO, zoals dit artikel na 1 augustus 1993 is komen te luiden, wordt bij het vaststellen van de resterende verdiencapaciteit alle algemeen geaccepteerde arbeid in aanmerking genomen waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
4.4.
Naar vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraken van 7 juli 2014 en 22 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2014:2293 en ECLI:NL:CRVB:2015:1872) ligt het bij een laattijdige aanvraag in de risicosfeer van de aanvrager dat exacte gegevens over functies in een ver verleden niet meer traceerbaar zijn. Er is geen aanleiding die rechtspraak niet ook toe te passen in situaties als de onderhavige, waarin het Uwv genoodzaakt is tot functieduiding in een ver verleden over te gaan omdat pas na zeer lange tijd een verzoek wordt gedaan om terug te komen van een eerder genomen besluit. De arbeidskundige bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd en aannemelijk gemaakt dat de aan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties ook rond de datum in geding op de arbeidsmarkt voorkwamen.
4.5.
Voor de vaststelling van de maatman heeft het Uwv niet de laatstelijk verrichte werkzaamheden van journalist genomen, omdat appellant volgens het Uwv bij aanvang van zijn WAO-verzekering al ongeschikt was voor dat werk. In plaats daarvan is als maatman genomen de CBBS-functie van samensteller elektrotechnische apparatuur/wikkelaar, die volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het beste aansluit bij belastbaarheid en opleiding van appellant. Appellant heeft dit standpunt bestreden.
4.6.
Naar vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 9 mei 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AX9109) is het mogelijk om af te wijken van de hoofdregel, dat de laatstelijk verrichte werkzaamheden de maatgevende arbeid van de maatman vormen, in het geval dat die functie als gevolg van de bij de verzekerde bestaande beperkingen van meet af aan voor hem ongeschikt is geweest. Volgens vaste rechtspraak dienen de omstandigheden van het geval voor het bestaan van een reële arbeidsongeschiktheid bij de aanvang van de verzekering voldoende en ondubbelzinnige indicaties te geven (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 4 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3979 en 13 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4229). Het Uwv wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat appellant bij aanvang van de verzekering ongeschikt was voor zijn werk als journalist. Voor de veronderstelling van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat sprake was van een zogeheten ‘witte raven baan’ zijn in de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten te vinden. Appellant heeft gedurende langere tijd als journalist gefunctioneerd en zijn uitval in februari 1994 hield verband met in de privésfeer en in de arbeidsrelatie gelegen factoren. Dat tijdens het dienstverband sprake zou zijn geweest van disfunctioneren en/of veelvuldig ziekteverzuim blijkt evenmin uit de voorhanden zijnde gegevens. In de medische informatie van Inter-Psy, waar appellant vanaf februari 2015 onder behandeling is, is vermeld dat sprake is geweest van een traumatische jeugd en dat appellant op zijn 30ste jaar in een situatie van mismanagement en vele reorganisaties een zware burn-out heeft gekregen. In de voorhanden gegevens is dan ook geen grondslag gelegen voor het oordeel dat er sprake is van voldoende en ondubbelzinnige indicaties dat appellant van meet af aan ongeschikt was voor zijn werk als journalist.
4.7.
Gelet op de hoogte van het salaris dat appellant blijkens de door hem overlegde loonstroken laatstelijk voor zijn uitval genoot, valt niet uit te sluiten dat – uitgaande van de journalist als maatman – een arbeidsongeschiktheid van meer dan 15% aan de orde is.
4.8.
Het bestreden besluit kan gelet op het bovenstaande, als berustend op een ondeugdelijke motivering, wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand blijven. Hetzelfde geldt voor de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten. Het Uwv zal opnieuw op het bezwaar van appellant dienen te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Het Uwv dient daarbij als maatman de functie van journalist in aanmerking te nemen. Voor zover per 24 januari 1995 een mate van arbeidsongeschiktheid van meer dan 15% aan de orde zal zijn, dient het Uwv zich tevens te beraden over de vraag tot hoever in de tijd teruggekomen zal worden van het besluit van 24 januari 1995. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
4.9.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De Raad merkt daarbij op dat de procedure 17/1740 bij de rechtbank aangemerkt dient te worden als een samenhangende zaak in de zin van artikel 3 van het Besluit Proceskosten bestuursrecht, en dat in die procedure reeds een proceskostenveroordeling voor verleende rechtsbijstand door de rechtbank is uitgesproken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak in de zaak 17/1501;
  • verklaart het beroep, gericht tegen het WAO-besluit van 4 april 2017, gegrond en vernietigt dat besluit;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 18 oktober 2016 te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1050,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en J.P.M. Zeijen en S.B Smit‑Colenbrander als leden, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken op 20 november 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) B.V.K. de Louw