In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant ontving vanaf 1 mei 2014 een WW-uitkering, maar meldde zich op 24 september 2014 ziek. Het Uwv beëindigde zijn WW-uitkering op 24 december 2014 en kende hem een ZW-uitkering toe. In 2016 werd in de woning van appellant een hennepkwekerij aangetroffen, wat leidde tot een onderzoek door het Uwv. Op basis van dit onderzoek concludeerde het Uwv dat appellant geen recht had op de uitkeringen, omdat hij zijn inlichtingenplicht had geschonden door niet te melden dat hij een hennepkwekerij had. Het Uwv introk de uitkeringen en vorderde onterecht betaalde bedragen terug, en legde een boete op. De rechtbank bevestigde deze besluiten van het Uwv. In hoger beroep handhaafde appellant zijn standpunt dat de hennepkwekerij niet van hem was en dat hij niet de eigenaar was. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het Uwv terecht had gehandeld en dat de boete evenredig was. Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard, maar het Uwv werd wel veroordeeld in de proceskosten van appellant.