ECLI:NL:CRVB:2021:2578

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2021
Publicatiedatum
21 oktober 2021
Zaaknummer
19/2060 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep WIA-uitkering en procesbelang bij arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland, waarin haar beroepen tegen besluiten van het Uwv ongegrond zijn verklaard. Appellante, die als medewerkster concernadministratie en control werkte, meldde zich ziek in 2009 en ontving een WIA-uitkering. Het Uwv heeft haar arbeidsongeschiktheid in verschillende besluiten vastgesteld, waarbij zij in 2014 ongeschikt werd geacht voor haar volledige maatgevende arbeid, maar geschikt voor 50% van haar eigen werk. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar heeft later in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv ten onrechte heeft gesteld dat zij volledig ongeschikt is voor haar eigen werk. De Raad heeft vastgesteld dat appellante zich kan vinden in de toekenning van de WIA-uitkering, maar niet in de motivering van het Uwv. De Raad oordeelt dat appellante geen voldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraken, omdat het resultaat dat zij nastreeft geen feitelijke betekenis meer voor haar heeft. De hoger beroepen worden daarom niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

19/2060 en 19/2061 WIA
Datum uitspraak: 14 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 28 maart 2019, 15/2642 en 16/598 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
het college van gedeputeerde staten van de provincie Drenthe (werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Werkgeefster heeft zienswijzen ingediend.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 19 augustus 2021. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos. Werkgeefster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Kolijn-van de Merwe.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante werkte als medewerkster concernadministratie en control voor 28,89 uur per week bij werkgeefster toen zij zich per 2 december 2009 ziek meldde vanwege psychische klachten. Het Uwv heeft aan appellante met ingang van 30 november 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.2.
Bij besluit van 26 augustus 2014 is de loongerelateerde WGA-uitkering per 30 december 2014 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 50%. Appellante is daarbij ongeschikt geacht voor haar volledige maatgevende arbeid. Zij is op basis van een praktische schatting geschikt geacht voor 50% van haar eigen werk. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3.
Op 5 november 2014 heeft appellante zich ziek gemeld met toegenomen psychische klachten, waarna het Uwv bij besluit van 22 januari 2015 heeft vastgesteld dat appellante ongewijzigd 45 tot 55% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft evenmin bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.4.
Werkgeefster heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 26 augustus 2014 en 22 januari 2015. Bij beslissing op bezwaar van 29 mei 2015 (bestreden besluit 1) is dit bezwaar gegrond verklaard. Daarbij is appellante vanaf 30 december 2014 ongewijzigd 80 tot 100% arbeidsongeschikt geacht. De mate van arbeidsongeschiktheid is met ingang van 29 mei 2015 vastgesteld op 59,22%. Het Uwv heeft bepaald dat appellante tot 1 juni 2017 recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellante volledig ongeschikt is voor haar eigen werk, maar geschikt voor passende functies.
1.5.
Naar aanleiding van een melding dat haar gezondheidssituatie was gewijzigd heeft het Uwv bij besluit van 6 augustus 2015 vastgesteld dat appellante ongewijzigd (
praktisch) 50% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.6.
Werkgeefster heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 augustus 2015. Bij beslissing op bezwaar van 22 december 2015 (bestreden besluit 2) is dit bezwaar gegrond verklaard. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellante ongewijzigd (
theoretisch) 59,22% arbeidsongeschikt is.
1.7.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten 1 en 2.
1.8.
Bij besluit van 17 maart 2017 is de WGA-uitkering van appellante per 1 juni 2017 omgezet naar een vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.9.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 maart 2017. Bij beslissing op bezwaar van 4 juli 2018 is het bezwaar van appellante gegrond verklaard. Daarbij is vastgesteld dat appellante met ingang van 1 juni 2017 (volledig) arbeidsgeschikt is voor haar eigen werk. Hiertegen is geen beroep ingesteld.
1.10.
De vervolguitkering van appellante is per 5 september 2018 ingetrokken. Die intrekking is onherroepelijk geworden.
1.11.
Werkgeefster heeft aan appellante met ingang van 13 november 2018 ontslag verleend. Dit ontslag is door de Raad in de uitspraak van 23 september 2021 in stand gelaten
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat door het Uwv voldoende gemotiveerd uiteengezet is dat appellante niet geschikt wordt geacht voor haar eigen werk, ook niet voor 50%.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep – samengevat – in essentie aangevoerd dat het door het Uwv in de bestreden besluiten ingenomen standpunt, dat zij ongeschikt is voor haar eigen werk, niet juist is. Volgens appellante was zij geschikt om haar eigen functie voor 50% te vervullen, zoals het
Uwvin de besluiten van 26 augustus 2014, 22 januari 2015 en 6 augustus 2015 had vastgesteld. Appellante meent dat bij de theoretische schatting haar beperkingen niet juist zijn vastgesteld.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat appellante ongeschikt was voor haar eigen werk.
3.3.
Werkgeefster onderschrijft het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante vanaf 30 december 2014 recht heeft op een WIA-uitkering. De hoogte van deze uitkering is, ondanks de wijziging in de mate van arbeidsongeschiktheid per 30 mei 2015, tot 1 juni 2017 hetzelfde gebleven. Appellante is van mening dat het Uwv en werkgeefster zich ten onrechte op het standpunt stellen dat zij, als gevolg van haar psychische beperkingen, volledig ongeschikt was voor haar eigen werk. Volgens appellante was zij geschikt om haar eigen functie voor 50% te verrichten. Door de gewijzigde besluiten van het Uwv is appellante belemmerd in haar reintegratiemogelijkheden.
4.2.
De Raad ziet zich, gelet op wat onder 4.1 is overwogen, geplaatst voor de vraag of appellante voldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraken.
4.2.1.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1755) heeft een betrokkene voldoende procesbelang bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak, als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Volgens eveneens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 23 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3606) kan een betrokkene een belang niet worden ontzegd ingeval betrokkene zich geschikt acht voor het eigen werk en die geschiktheid door het Uwv wordt ontkend, tenzij een kwestie van uitsluitend principiële aard aan de orde is.
4.2.2.
Ter zitting is vastgesteld dat appellante zich kan vinden in de toekenning van de WIAuitkering en dat zij met deze procedures geen financieel belang nastreeft, maar zij zich niet kan verenigen met de motivering van het Uwv dat zij volledig ongeschikt was voor haar eigen arbeid. Indien de eerdere besluiten van het Uwv, dat zij 50% geschikt was om haar eigen functie te verrichten, in stand waren gebleven, had zij kunnen re-integreren bij werkgeefster. Deze mogelijkheid is haar door de gewijzigde besluiten ontnomen. Appellante heeft zich uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat het haar uitsluitend gaat om een principieel belang, een gevoel van genoegdoening en geruststelling en om te voorkomen dat anderen in een vergelijkbare situatie overkomt wat haar met het Uwv en werkgeefster is overkomen.
4.2.3.
Gelet op 4.2.2 is de Raad van oordeel dat de vraag of appellante procesbelang heeft ontkennend beantwoord dient te worden. Het resultaat dat appellante in deze procedures nastreeft kan, ook indien dat tot gevolg zou hebben dat zij geschikt wordt verklaard voor haar eigen werk voor 50%, geen feitelijke betekenis meer voor haar hebben. Immers, met de uitspraak van de Raad van 23 september 2021 is het ontslag van appellante per 13 november 2018 definitief geworden, zodat op werkgeefster geen re-integratieverplichting meer rust en daarmee geen sprake is van mogelijke toekomstige feitelijke gevolgen. Daardoor heeft appellante geen belang meer bij een rechterlijk oordeel over de juistheid van de voor haar vastgestelde beperkingen op de in deze zaak in geding zijnde afgesloten periode van 30 december 2014 tot 1 juni 2017. De door appellante aangevoerde hogerberoepsgronden over genoegdoening en geruststelling betreffen kwesties van principiële aard. Het rechtsmiddel van hoger beroep is evenwel niet bedoeld om uitsluitend kwesties van principiële aard beslist te zien. De hoger beroepen van appellante moeten daarom, in verband met het ontbreken van een voldoende procesbelang, niet-ontvankelijk worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart de hoger beroepen niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, M.E. Fortuin en M.L. Noort, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) G.S.M. van Duinkerken