ECLI:NL:CRVB:2021:641

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2021
Publicatiedatum
23 maart 2021
Zaaknummer
19/541 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in verband met niet-gemelde activiteiten voor het opzetten van winkels

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellant ontving sinds 13 februari 2013 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Na een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand, waarbij appellant niet alle relevante informatie over zijn financiële situatie en activiteiten had verstrekt, heeft het college besloten om de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken en een bedrag van € 5.815,90 terug te vorderen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar zijn bezwaren werden ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in een tussenuitspraak geoordeeld dat het college onvoldoende zorgvuldig had gehandeld, maar heeft de terugvordering in stand gelaten. In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat het college ten onrechte de bijstand over de periode van 1 januari 2017 tot en met 6 maart 2017 niet heeft vastgesteld, terwijl appellant over deze periode wel recht op bijstand had kunnen hebben. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen over de intrekking van de bijstand en de terugvordering. Tevens is het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat niet kon worden vastgesteld of appellant schade had geleden. De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een totaalbedrag van € 3.204,-.

Uitspraak

19 541 PW, 19/621 PW, 19/3753 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 8 maart 2021
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 december 2018, 18/260 (aangevallen uitspraak 1) en van 27 december 2018, 18/2399 (aangevallen uitspraak 2) en op het verzoek om een schadevergoeding
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroepen ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft in de zaak 19/541 PW een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.J.M. Codrington.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt vanaf 13 februari 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. In het kader van het “Project Heronderzoeken PW 2017” van de gemeente Rotterdam heeft een medewerker van dat project in maart 2017 een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is op 21 maart 2017 een gesprek met appellant gevoerd. Verder heeft appellant over de periode van 1 januari 2017 tot en met 6 maart 2017 bankafschriften van zijn betaalrekening overgelegd. Daarop waren bijschrijvingen en contante stortingen te zien waarover appellant het college niet had ingelicht. Appellant heeft hierover verklaard dat dit leningen zijn van vrienden waarmee hij een winkel zou opzetten in [gemeente 1] en dat die winkel door een verstoorde samenwerking met zijn compagnon niet van de grond is gekomen. Uit de afschriften van de betaalrekening was verder af te leiden dat appellant over een spaarrekening beschikte waarover hij het college niet had ingelicht. Appellant is verzocht om op 28 maart 2017 de ontbrekende bankafschriften van zijn betaalrekening en alle bankafschriften van de spaarrekening in te leveren en om een nadere verklaring te geven over de stortingen en bijschrijvingen op zijn betaalrekening. Appellant is op deze datum niet verschenen. Hij heeft ook niet de nadere gegevens verstrekt. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van 19 april 2017.
1.2.
De bevindingen van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 23 juni 2017 de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2017 in te trekken en de over de periode van 1 januari 2017 tot en met 30 juni 2017 verleende bijstand terug te vorderen tot een bedrag van € 5.815,90 netto. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft voldaan aan het verzoek om bankafschriften over te leggen en een nadere verklaring te geven, waardoor zijn recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.3.
Het college heeft bij besluit van 14 februari 2018 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 juni 2017 ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd met een aanvullende motivering. Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld.
1.4.
De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 26 april 2018 overwogen dat het besluit van 14 februari 2018 onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en gemotiveerd. Het college heeft onderkend dat appellant inmiddels alle opgevraagde bankafschriften tot en met 6 maart 2017 heeft ingeleverd, maar heeft het besluit van 23 juni 2017 tot intrekking van de bijstand gehandhaafd op de grond dat appellant geen informatie over de in [gemeente 1] gestarte winkel heeft verstrekt. Ten onrechte heeft het college echter nagelaten appellant daartoe concreet te bevragen over zijn activiteiten en de inkomsten uit de in [gemeente 1] opgezette winkel. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld dit gebrek in de besluitvorming te herstellen.
1.5.
Bij bericht van 1 mei 2018, aangevuld op 14 mei 2018, heeft het college appellant verzocht om informatie over de in de periode van 1 januari 2017 tot en met 23 juni 2017 door hem ontvangen inkomsten uit de activiteiten voor de winkel in [gemeente 1] en nog twee andere door hem opgezette winkels. In het bijzonder heeft het college appellant daarbij verzocht om bankafschriften van zijn betaalrekening over de periode van 7 maart 2017 tot en met 23 juni 2017 en van zijn spaarrekening over de periode van 27 februari 2017 tot en met 23 juni 2017 over te leggen. Appellant heeft deze bankafschriften niet overgelegd.
1.6.
Bij besluit van 25 mei 2018 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 juni 2017 opnieuw ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant het college niet heeft ingelicht over zijn in de periode van 1 januari 2017 tot en met 30 juni 2017 verrichte werkzaamheden bij het opzetten van verschillende winkels, dat hij geen nadere informatie heeft verstrekt over de mogelijke inkomsten hieruit en dat daardoor het recht op (aanvullende) bijstand niet is vast stellen.
1.7.
Bij besluit van 3 januari 2018, gehandhaafd bij besluit van 10 april 2018 (bestreden besluit 2), heeft het college de terugvordering gebruteerd met een bedrag van € 1.583,29, zodat in totaal een bedrag van € 7.399,19 van appellant is teruggevorderd.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 februari 2018, onder verwijzing naar de in 1.4 vermelde tussenuitspraak, gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat het college het door appellant betaalde griffierecht vergoedt. Het beroep tegen bestreden besluit 1 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Samengevat weergegeven heeft de rechtbank daartoe overwogen, dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door het college niet in kennis te stellen van zijn activiteiten voor verschillende, in [gemeente 1] en [gemeente 2] door hem op te zetten, winkels. Daarnaast heeft appellant onvoldoende inzichtelijk gemaakt wat zijn financiële situatie was en hoe hoog zijn inkomsten en uitgaven in verband met deze activiteiten waren.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn in artikel 58, vijfde lid, van de PW neergelegde bevoegdheid om het van appellant teruggevorderde netto bedrag van € 5.815,90 te bruteren.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd, voor zover daarbij de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond zijn verklaard. Ook heeft hij zich gekeerd tegen de kostenvergoeding in aangevallen uitspraak 1.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank na de vernietiging van het besluit van 14 februari 2018 het college had moeten veroordelen in de kosten van bezwaar. Deze beroepsgrond slaagt niet, omdat de rechtbank het primaire besluit van 23 juni 2017 in stand heeft gelaten. Appellant heeft ook aangevoerd dat de rechtbank het college had moeten veroordelen tot betaling van de in beroep gemaakte proceskosten. Gelet op wat hierna in 5 wordt overwogen, is het niet nodig om deze beroepsgrond hier te bespreken.
Intrekking bijstand vanaf 1 januari 2017
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden door te overwegen dat appellant van zijn activiteiten, gericht op het opzetten van ondernemingen in de vorm van winkels, geen melding heeft gemaakt bij het college. Deze beroepsgrond slaagt niet, omdat het college onder meer het niet melden van die activiteiten ten grondslag heeft gelegd aan bestreden besluit 1.
4.3.
De periode waarover de intrekking van de bijstand wordt beoordeeld loopt van 1 januari 2017 tot en met 23 juni 2017, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.4.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.5.
Niet in geschil is dat appellant vanaf 1 januari 2017 (voorbereidende) activiteiten heeft verricht voor een in [gemeente 1] op te zetten winkel en dat hij uiteindelijk op 1 mei 2017 daadwerkelijk is gestart met een winkel in [gemeente 2] . Verder blijken uit zijn bankafschriften over de periode van 1 januari 2017 tot en met 6 maart 2017 bijschrijvingen, afkomstig van derden, en contante stortingen.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat het college volledig op de hoogte was van zijn activiteiten en dat hij dus de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.1.
Appellant is in ieder geval tot 1 januari 2017 in de uitstroom naar werk begeleid door het Jongerenloket van het college.
4.6.2.
Appellant heeft gesteld dat het Jongerenloket op de hoogte was van al zijn concrete activiteiten voor het opzetten van een onderneming, zodat hij die volgens hem niet meer hoefde te melden bij W&I, maar hij heeft die stelling niet onderbouwd. Uit de overgelegde stukken uit het administratiesysteem RAAK van het college is op te maken dat appellant in het najaar van 2016 heeft deelgenomen aan een voorlichtingsbijeenkomst van het Regionaal Bureau Zelfstandigen (RBZ). Op 7 oktober 2016 heeft een medewerker van het Jongerenloket appellant geadviseerd om een toetsbaar ondernemingsplan over te leggen als appellant als zelfstandig ondernemer aan de slag wil. De medewerker heeft geadviseerd om appellant niet deel te laten nemen aan het starterstraject van RBZ. In RAAK staat dat op 27 januari 2017 voor appellant een trajectplan, type bemiddeling, van start gaat. Hieruit, noch uit de overige gedingstukken, kan worden afgeleid dat appellant het Jongerenloket concreet op de hoogte heeft gesteld van zijn activiteiten, gericht op het opzetten van winkels in [gemeente 1] en [gemeente 2] en ook niet van de bijschrijvingen, afkomstig van derden, en de contante stortingen op zijn bankrekening in de periode tot en met 6 maart 2017. Bovendien had appellant er niet zonder meer vanuit mogen gaan dat het Jongerenloket meldingen doorgeeft aan de afdeling W&I. Appellant was zelf verantwoordelijk voor de melding van alle voor het recht op bijstand relevante gegevens op de manier zoals door het college aangegeven. Hij had hierover in geval van onduidelijkheid met het college contact moeten opnemen en moeten navragen of het Jongerenloket meldingen doorgeeft, maar dit heeft hij nagelaten.
4.6.3.
Hieruit volgt dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door het college niet tijdig en volledig in te lichten over de activiteiten voor het opstarten van winkels in [gemeente 1] en [gemeente 2] en over zijn eventuele inkomsten hieruit.
4.7.
Schending van de inlichtingenverplichting is een rechtsgrond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil, dient de bijstandverlenende instantie daartoe over te gaan. In dat geval is geen plaats voor intrekking van de bijstand op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 20 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB6243).
De bewijslast dat ondanks de schending van de inlichtingenverplichting recht bestaat op volledige of aanvullende bijstand, rust op de betrokkene.
4.8.
Appellant heeft aangevoerd dat hij aan die bewijslast heeft voldaan voor zover het de periode van 1 januari 2017 tot en met 6 maart 2017 betreft. Deze beroepsgrond slaagt.
4.8.1.
Appellant heeft over deze periode bankafschriften overgelegd. Op basis daarvan kon het college over deze periode de financiële situatie van appellant vaststellen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt, ook niet met de door hem overgelegde nadere onderbouwing, dat de op zijn bankrekening bijgeschreven en gestorte bedragen leningen zijn. Dit standpunt staat er echter niet aan in de weg dat het college het recht op bijstand kon vaststellen. Leningen zijn immers niet uitgezonderd van het middelenbegrip, zodat het voor het vaststellen van het recht op bijstand, eventueel op nihil, niet uitmaakt of het leningen zijn.
4.9.
Appellant heeft aangevoerd dat het college ook over de periode van 7 maart 2017 tot en met 23 juni 2017 zijn recht op bijstand heeft kunnen vaststellen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.9.1
Over deze periode heeft appellant geen bankafschriften overgelegd, hoewel het college wel daarom had verzocht. Daardoor is zijn financiële situatie in deze periode onduidelijk gebleven.
4.9.2
Appellant heeft gesteld dat hij van 13 maart 2017 tot 1 mei 2017 geen inkomsten heeft gehad uit activiteiten ter voorbereiding of exploitatie van een onderneming. Hij heeft verklaard dat hij toen bezig was voor de winkel in [gemeente 2] een pand te huren, maar dat de huur uiteindelijk niet is doorgegaan. Door het ontbreken van bankafschriften en andere concrete gegevens is deze verklaring echter niet te controleren.
4.9.3.
Appellant heeft verder gesteld dat hij ook vanaf 1 mei 2017 geen inkomsten heeft gehad. Hij is op 1 mei 2017 wel gestart met de winkel in [gemeente 2] , maar hij heeft daar niets mee verdiend. Ter onderbouwing van deze stelling heeft appellant de winst- en verliesrekening van zijn onderneming over het jaar 2017 overgelegd. Anders dan appellant meent, kan uit de daarin vermelde winst van € 8.664,84 niet worden afgeleid wat de financiële situatie van appellant was in de periode van 1 mei 2017 tot en met 23 juni 2017. Appellant was niet aangemerkt als zelfstandig ondernemer in de zin van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004. Daarom gaat het niet om de volgens de jaarrekening behaalde winst, maar om de vraag over welke bestaansmiddelen, zoals bedoeld in de artikelen 31 en 32 van de PW, appellant beschikte of redelijkerwijs kon beschikken.
4.10.
Uit 4.8 volgt dat het college ten onrechte heeft nagelaten om over de periode van 1 januari 2017 tot en met 6 maart 2017 het recht op bijstand van appellant vast te stellen. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover die gaat over de intrekking van bijstand over deze periode, moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, en artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en zal dit besluit vernietigen voor zover het gaat over de intrekking van bijstand over de periode van 1 januari 2017 tot en met 6 maart 2017. De Raad zal het college opdragen om daarover een nieuw besluit op het bezwaar van appellant te nemen. Uit 4.9 volgt dat de intrekking van de bijstand over de periode van 7 maart 2017 tot en met 23 juni 2017 terecht is. Het bestreden besluit houdt voor dat deel dan ook in rechte stand.
Terugvordering bijstand over de periode van 1 januari 2017 tot en met 30 juni 2017
4.11.
Appellant heeft aangevoerd dat de hoogte van de terugvordering niet juist is vastgesteld, omdat hij na de opschorting van de bijstand op 13 maart 2017 geen bijstand meer heeft ontvangen. Deze beroepsgrond is een herhaling van de in beroep aangevoerde grond. De rechtbank heeft deze grond in overweging 7 van aangevallen uitspraak 1 weerlegd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college voldoende heeft onderbouwd dat hij appellant ook over de periode van 13 maart 2017 tot en met 30 juni 2017 bijstand heeft betaald. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom deze gemotiveerde overweging onjuist of onvolledig zou zijn. De Raad onderschrijft dan ook dit oordeel van de rechtbank en de gronden waarop het berust.
4.12.
Wat in 4.10 is overwogen betekent voor de terugvordering van de bijstand het volgende. Nu de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2017 tot en met 6 maart 2017 niet in stand kan blijven is voor de terugvordering over deze periode geen grondslag. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat aangevallen uitspraak 1 ook om die reden moet worden vernietigd. Een terugvorderingsbesluit wordt als ondeelbaar beschouwd. Daarom zal de Raad bestreden besluit 1 eveneens vernietigen voor de gehele terugvordering. Hij zal het college opdragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant. Daarbij zal de hoogte van de terugvordering opnieuw moet worden vastgesteld.
4.13.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 juni 2017 alleen bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Aangevallen uitspraak 2
4.14.
Appellant heeft aangevoerd dat met de vernietiging van het besluit op bezwaar van 14 februari 2018 door de rechtbank bij aangevallen uitspraak 1 ook het besluit van 23 juni 2017 is vernietigd en dat daarmee de terugvordering is herroepen, zodat voor brutering van de vordering geen grondslag is. Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals ook in 4.1 is overwogen, is het besluit van 23 februari 2018 niet herroepen. De beroepsgrond berust dan ook niet op een juiste feitelijke grondslag.
4.15.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2461) mag de bijstandverlenende instantie de in artikel 58, vijfde lid, tweede volzin, van de PW neergelegde bevoegdheid tot bruto terugvordering niet gebruiken als een vordering is ontstaan buiten toedoen van de betrokkene en hem niet kan worden verweten dat hij de vordering niet al heeft voldaan in het kalenderjaar waarin deze is ontstaan.
4.16.
Appellant heeft aangevoerd dat het college bij de brutering van de terugvordering er ten onrechte vanuit is uitgegaan dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit 4.6.3 volgt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen.
4.17.
Het voorgaande betekent dat de terugvordering door toedoen van appellant is ontstaan. Appellant heeft de vordering niet voor het eind van het kalenderjaar kunnen voldoen. Anders dan appellant heeft aangevoerd is niet van betekenis of dit is toe te schrijven aan het college. Het college heeft in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid om de terugvordering te bruteren.
4.18.
Wat onder 4.14 tot en met 4.17 is overwogen betekent niet dat aangevallen uitspraak 2 en bestreden besluit 2 in rechte stand houden. Uit 4.12 volgt dat bestreden besluit 1 over de terugvordering in rechte geen stand houdt en dat het college opnieuw moet beslissen over de hoogte van het netto van appellant terug te vorderen bedrag. Dit betekent dat bestreden besluit 2 ook niet in stand kan blijven. Het college zal ook de hoogte van het gebruteerde bedrag van de terugvordering opnieuw moeten vaststellen. Gelet hierop zal de Raad aangevallen uitspraak 2 vernietigen, het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en het college opdragen opnieuw op het bezwaar van appellant tegen het bruteringsbesluit van 3 januari 2018 te beslissen.
4.19.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat ook ten aanzien van de brutering van de terugvordering aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Verzoek om schadevergoeding
4.20.
Appellant heeft verzocht om vergoeding van de wettelijke rente en alle overige schade die in verband staat met de onrechtmatige besluitvorming. Ter zitting is vastgesteld dat appellant het van hem teruggevorderde bedrag geheel heeft terugbetaald aan het college. Niet zeker is hoe de nieuw te nemen besluiten op het bezwaar tegen de intrekking, de terugvordering en de brutering van het terugvorderingsbedrag zullen luiden. Het is daarom nu niet mogelijk om vast te stellen of, en zo ja, in welke omvang appellant schade heeft geleden doordat hij de vordering al volledig heeft voldaan. Het verzoek om schadevergoeding zal daarom worden afgewezen. Het college zal bij de nadere besluitvorming moeten beoordelen of aanleiding bestaat voor vergoeding van door appellant geleden schade. Als de nieuw te nemen besluiten ertoe leiden dat appellant teveel heeft afgelost, moet het college in ieder geval de wettelijke rente daarover vergoeden. Voor de berekening daarvan wijst de Raad als voorbeeld op overweging 4.11 van de uitspraak van 27 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:766.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.602,- in beroep (twee beroepschriften, één schriftelijke zienswijze na bestuurlijke lus) en op € 1.602,- in hoger beroep (twee hoger beroepschriften, één zitting), in totaal € 3.204,-. Verder bestaat aanleiding te bepalen dat het college aan appellant het in beroep tegen bestreden besluit 2 en het in de hoger beroepen betaalde griffierecht vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
aangevallen uitspraak 1
  • vernietigt aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 25 mei 2018 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover het de intrekking van bijstand over de periode van 1 januari 2017 tot en met 6 maart 2017 betreft en de terugvordering in zijn geheel;
  • draagt het college op in zover een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 23 juni 2017 te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld.
aangevallen uitspraak 2
  • vernietigt aangevallen uitspraak 2;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 10 april 2018 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 3 januari 2018 te nemen en bepaalt dat het beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld.
Kostenvergoeding
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een totaalbedrag van € 3.204,-;
  • bepaalt dat het college het door appellant in beroep tegen aangevallen uitspraak 2 en het in de hoger beroepen betaalde griffierecht ter hoogte van (€ 46,- en 2 x € 128,- =) € 302,- vergoedt.
Schadevergoeding
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en K.M.P. Jacobs en P.J. Huisman als leden, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2021.
(getekend) F. Hoogendijk
De griffier is verhinderd te ondertekenen