In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, werkzaam als freelancer in de evenementensector, had een aanvraag ingediend voor algemene bijstand op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) voor de maanden maart tot en met mei 2020. De aanvraag werd afgewezen omdat de appellant studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), wat werd beschouwd als een voorliggende voorziening. De appellant stelde dat deze afwijzing in strijd was met het discriminatieverbod van artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR). Hij betoogde dat hij als student-ondernemer ongelijk werd behandeld ten opzichte van andere ondernemers die ook getroffen waren door de coronacrisis.
De Raad oordeelde dat de studiefinanciering inderdaad als een voorliggende voorziening kan worden aangemerkt en dat de wetgever met het onderscheid tussen student-ondernemers en andere ondernemers binnen zijn beoordelingsmarge is gebleven. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijkheid in behandeling, en dat de appellant niet in aanmerking kwam voor de Tozo-uitkering. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van artikel 15 van de Participatiewet (PW) en de beperkte ruimte voor toetsing aan het evenredigheidsbeginsel in dit geval.