ECLI:NL:CRVB:2022:1939

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 september 2022
Publicatiedatum
12 september 2022
Zaaknummer
20/4328 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid van betrokkene

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van betrokkene tegen de beslissing van het Uwv om zijn loongerelateerde WGA-uitkering om te zetten in een WGA-loonaanvullingsuitkering. Betrokkene, die als IT-specialist werkzaam was, meldde zich ziek in 2014 en ontving vanaf 2016 een WGA-uitkering. Na zijn ziekmelding hervatte hij aangepast werk, maar het Uwv concludeerde dat zijn arbeidsongeschiktheid 74,56% was. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond, waarop hij in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de door betrokkene verrichte werkzaamheden passend waren en dat zijn verdiensten representatief waren voor zijn resterende verdiencapaciteit. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van werkgeefster niet-ontvankelijk, omdat zij geen beroep had ingesteld tegen het bestreden besluit. De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de duurzaamheid van de arbeidsverrichting van betrokkene en dat de stelling van betrokkene dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, niet werd gevolgd. De uitspraak werd gedaan op 8 september 2022.

Uitspraak

20.4328 WIA, 20/4372 WIA

Datum uitspraak: 8 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
12 november 2020, 19/6305 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
[werkgeefster] N.V. (werkgeefster)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. L.E. Roberts-Hafkamp hoger beroep ingesteld.
Namens werkgeefster heeft mr. L.J.Y. Hoeneveld-Mol, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
Het Uwv en werkgeefster hebben vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2022. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Roberts-Hafkamp. Werkgeefster is met bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Heijnen-Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was voor zijn ziekmelding bij werkgeefster werkzaam als IT-specialist voor 36,78 uur per week. Met ingang van 15 september 2014 heeft hij zich ziek gemeld als gevolg van verlamming van zijn benen, waardoor hij rolstoelafhankelijk is geworden. Het Uwv heeft betrokkene met ingang van 12 september 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is op arbeidskundige gronden vastgesteld op 100%.
1.2.
Betrokkene heeft na zijn ziekmelding bij werkgeefster hervat in aangepast werk. Met ingang van 1 mei 2017 is de arbeidsovereenkomst gewijzigd. Betrokkene is tewerkgesteld voor gemiddeld 12 uur per week als Specialist, functieniveau G, op de afdeling Workload Automation, tegen een salaris van € 1.299,28 bruto per maand. Het Uwv heeft de inkomsten uit arbeid verrekend met de WGA-uitkering.
1.3.
Bij besluit van 24 mei 2019 heeft het Uwv met ingang van 12 augustus 2019 de loongerelateerde WGA-uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering. Nadat werkgeefster tegen dit besluit bezwaar had gemaakt, heeft alsnog verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft geconstateerd dat er in de medische situatie en belastbaarheid van betrokkene weinig is veranderd. Er is sprake van een urenbeperking tot 12 uur per week. De beperkingen zijn duurzaam. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft na onderzoek in zijn rapport van 4 september 2019 geconcludeerd dat betrokkene niet geschikt is voor de maatgevende arbeid en dat er ook geen theoretische verdiencapaciteit aanwezig is. Betrokkene is in staat de huidige werkzaamheden bij werkgeefster te verrichten. Daarom heeft de arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene berekend op 74,56% op basis van het inkomen uit arbeid die hij feitelijk verricht.
1.4.
Bij besluit van 31 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van werkgeefster gegrond verklaard. De omzetting van de loongerelateerde WGA-uitkering in een WGA-loonaanvullingsuitkering is gehandhaafd. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 74,56%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat in wat door betrokkene en werkgeefster is aangevoerd geen grond is gelegen om te oordelen dat niet is voldaan aan de eisen van een praktische schatting op grond van artikel 9, aanhef en onder h en i, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit). Er is niet gesteld en er zijn geen aanwijzingen dat betrokkene op 12 augustus 2019 met zijn krachten en bekwaamheden niet in staat was om de werkzaamheden in de functie van Specialist uit te voeren. Betrokkene heeft ook loon ontvangen dat is afgeleid van de loonschaal waarin zijn oude functie was ingedeeld. Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de duurzaamheid van de arbeidsverrichting van betrokkene in deze omvang omdat betrokkene deze werkzaamheden feitelijk al ruim twee jaar verrichtte. Er is geen reden om te oordelen dat het hier gaat om een zogenoemde ‘witte ravenbaan’ die niet aan de schatting ten grondslag mag worden gelegd. Uit wat betrokkene en werkgeefster hebben aangevoerd blijkt dat betrokkene werkzaamheden verrichtte, die ook door anderen bij werkgeefster werden verricht. Het gaat dus niet om werkzaamheden die speciaal voor betrokkene zijn gecreëerd.
3.1.
Betrokkene heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat het Uwv ten onrechte is uitgegaan van een praktische schatting. De genoten inkomsten zijn niet representatief voor zijn verdiencapaciteit. Er is sprake van sociaal loon. Wanneer strikt gekeken wordt naar de economische waarde van de verrichte arbeid zou de loonschaal lager liggen. Alhoewel de werkzaamheden passend zijn, is de functie speciaal voor hem gecreëerd. Deze functie komt niet voor op de arbeidsmarkt en is een witte ravenbaan. Hij verricht enkel activiteiten die normaal gesproken door collega’s als onbetaalde nevenactiviteiten worden verricht naast een hoofdtaak. Betrokkene acht zich volledig en duurzaam arbeidsongeschikt en meent dat hem een IVA-uitkering toekomt.
3.2.
Werkgeefster heeft in hoger beroep het standpunt van betrokkene onderschreven. Ook werkgeefster heeft betoogd dat in het geval van betrokkene sprake is van een uitzondering op de praktische schatting op grond van artikel 9, onder h en i, van het Schattingsbesluit. De genoten verdiensten zijn niet representatief voor de verdiencapaciteit.
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Het hoger beroep van werkgeefster
4.1.
Vast staat dat werkgeefster bij de rechtbank geen beroep heeft ingesteld tegen het bestreden besluit. Werkgeefster heeft wel in de beroepsprocedure van betrokkene als partij aan het geding deelgenomen. Niet in geschil is dat werkgeefster als gevolg van de beroepsprocedure niet in een nadeliger rechtspositie is komen te verkeren. Werkgeefster heeft desgevraagd geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zij redelijkerwijs niet kan worden verweten geen beroep te hebben ingesteld. Ook is de Raad niet gebleken van de aanwezigheid van dergelijke feiten of omstandigheden.
4.2.
Gelet op wat is overwogen in 4.1 moet worden geconcludeerd dat werkgeefster
niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep (vergelijk de uitspraak van de Raad van 24 februari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:516).
Het hoger beroep van betrokkene
4.3.
In dit geval berust de schatting onder toepassing van artikel 9, aanhef en onder h en i, van het Schattingsbesluit op de werkzaamheden die betrokkene bij werkgeefster op 12 augustus 2019 feitelijk verrichtte en het daarmee feitelijk verdiende loon. Daarbij is van belang de vraag of de betreffende werkzaamheden passend kunnen worden geacht voor betrokkene en, daarmee samenhangend, of de genoten verdiensten als representatief voor de resterende verdiencapaciteit kunnen worden aangemerkt. Bij dit laatste speelt ook de duurzaamheid van de arbeidsverrichting een rol. Verwezen wordt naar de door de Raad ontwikkelde rechtspraak, zoals onder meer neergelegd in de uitspraken van 18 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP8481, en 15 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1620.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de door betrokkene feitelijk op 12 augustus 2019 verrichte werkzaamheden voor hem passend waren. Er zijn geen aanwijzingen dat betrokkene niet in staat was met zijn krachten en bekwaamheden deze werkzaamheden uit te voeren.
4.5.
Anders dan betrokkene heeft aangevoerd, kunnen zijn verdiensten als representatief voor zijn resterende verdiencapaciteit worden aangemerkt. Wat betrokkene in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te concluderen dan de rechtbank. Dat sprake zou zijn van sociaal loon is niet gebleken. Met ingang van 1 mei 2017 is een arbeidsovereenkomst gesloten, waarbij de werkzaamheden liggen op functieniveau G en de bij dat niveau passende salarisschaal G. In het rapport van de arbeidsdeskundige van 4 september 2019 is verslag gedaan van onderzoek naar de feitelijke werkzaamheden van betrokkene onder meer op basis van gesprekken van de arbeidsdeskundige met betrokkene en zijn (voormalig) leidinggevende. Hieruit volgt dat betrokkene in elk geval sinds 1 mei 2017 een volwaardig takenpakket uitvoerde. Volgens de leidinggevende zijn de kwaliteit en de kwantiteit van het werk van betrokkene goed en zijn de kennis en kunde bij betrokkene ongewijzigd aanwezig. Het werk is inhoudelijk passend en er zijn volgens de leidinggevende geen knelpunten. De stelling van betrokkene dat de economische waarde van zijn op functieniveau G gewaardeerde werkzaamheden lager ligt dan de in de arbeidsovereenkomst opgenomen salarisschaal G wordt daarom niet gevolgd. Betrokkene heeft zijn stelling niet met andere gegevens aannemelijk gemaakt. Ter zitting heeft betrokkene bevestigd dat bij de jaarlijks gevoerde functioneringsgesprekken zowel hij als werkgeefster tevreden zijn. Er zijn geen aanwijzingen dat betrokkene zijn feitelijke werkzaamheden niet naar behoren zou verrichten. Nu bovendien niet anders blijkt dan dat de arbeidsverrichting duurzaam is te achten – betrokkene heeft dit ook niet betwist – heeft de rechtbank terecht overwogen dat er geen grond is om te oordelen dat niet is voldaan aan de eisen die aan een praktische schatting worden gesteld.
4.6.
Wat overigens door betrokkene is aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het door betrokkene verrichte takenpakket niet te beschouwen is als een witte ravenbaan die niet aan de schatting ten grondslag mag worden gelegd. Uit de gedingstukken en wat betrokkene heeft aangevoerd, volgt dat betrokkene na 1 mei 2017 dat deel van zijn oude werkzaamheden is blijven verrichten, dat in overeenstemming is met zijn functionele mogelijkheden. Daarnaast verrichtte hij ook werkzaamheden die voorheen door collega’s werden verricht als onderdeel van hun functie. Wanneer betrokkene die werkzaamheden niet (meer) zou verrichten, dan zouden ze (weer) door anderen uitgevoerd moeten worden. Aan de stelling dat deze werkzaamheden door collega’s als onbetaalde nevenactiviteiten werden uitgevoerd, wordt voorbijgegaan nu deze stelling niet is onderbouwd.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het Uwv bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene mocht uitgaan van de loonbetaling voor de feitelijk verrichte werkzaamheden en dat de mate van zijn arbeidsongeschikt met ingang van 12 augustus 2019 terecht is vastgesteld op 74,56%. Het hoger beroep van betrokkene slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
In het geding 20/4328 WIA, het hoger beroep van betrokkene:
bevestigt de aangevallen uitspraak;
In het geding 20/4372 WIA, het hoger beroep van werkgeefster:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en S. Wijna en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2022.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) R. van der Heide