ECLI:NL:CRVB:2022:2818

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
23 december 2022
Zaaknummer
20/1206 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en maatmaninkomen voor zelfstandige ondernemer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een zelfstandige ondernemer die arbeidsongeschikt is geworden en een WIA-uitkering heeft aangevraagd. Appellant, die als schuttingbouwer werkzaam was, had zich vrijwillig verzekerd op grond van de Wet WIA. Na zijn ziekmelding op 17 mei 2016, heeft hij op 27 februari 2018 een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Het Uwv heeft deze aanvraag geweigerd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Het bezwaar van appellant tegen deze beslissing werd door het Uwv ongegrond verklaard, wat leidde tot de procedure bij de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank oordeelde dat appellant onvoldoende had onderbouwd dat hij recht had op de WIA-uitkering en dat zijn beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagde.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv onjuiste informatie heeft verstrekt op zijn website, waardoor hij in de veronderstelling verkeerde dat het dagloon van € 150,- bepalend zou zijn voor zijn uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat het Uwv terecht het maatmaninkomen heeft vastgesteld op basis van de belastbare winst uit de onderneming, zoals voorgeschreven in de Wet WIA. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagde, omdat appellant niet had aangetoond dat hij op basis van informatie van het Uwv redelijkerwijs kon vertrouwen op een andere uitkomst.

Uitspraak

20 1206 WIA

Datum uitspraak: 22 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
10 februari 2020, 19/2160 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. T.F.M. Wijgergans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
[vader] , vader van appellant, heeft zich gesteld als opvolgend gemachtigde en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2022. Namens appellant is [vader] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. dr. J.H. Ermers en mr. A. Arabkhani.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is vanaf 1 oktober 2015 als zelfstandig ondernemer werkzaam geweest als schuttingbouwer voor 40 uur per week en heeft daarbij gebruik gemaakt van de zogeheten startersregeling op grond van de Werkloosheidswet. Aansluitend aan het eindigen van zijn verplichte verzekering per 1 februari 2016 heeft appellant bij het Uwv een vrijwillige verzekering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd met een maximum dagloon van € 150,-. Bij besluit van 18 februari 2016 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij met ingang van 1 februari 2016 is verzekerd voor de Wet WIA, gebaseerd op een dagloon van € 150,-. Het Uwv heeft hierbij verwezen naar de bij dat besluit gevoegde voorwaarden van de vrijwillige verzekering.
1.2.
Appellant is op 17 mei 2016 ziek geworden en heeft op 27 februari 2018 een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend bij het Uwv. Na een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 7 mei 2018 geweigerd aan appellant met ingang van 15 mei 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 juli 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 1 juli 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant vrijwillig is verzekerd op grond van de Wet WIA. Dat betekent dat zijn aanspraak op een WIA-uitkering moet worden beoordeeld aan de hand van de wettelijke bepalingen uit de Wet WIA. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel niet, waarbij zij heeft verwezen naar de uitspraak van 31 december 2019 (zie de uitspraak van de Raad van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351). Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant onvoldoende onderbouwd waar hij het vertrouwen aan heeft ontleend dat met “het loon dat gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen” in artikel 7 van de ‘Verzekeringsvoorwaarden WIA binnenland’ (Verzekeringsvoorwaarden) het verzekerde dagloon wordt bedoeld. Hierbij heeft de rechtbank betrokken dat de passage uit artikel 7 van de Verzekeringsvoorwaarden inhoudelijk overeenkomt met de tekst van de artikelen 4 en 5 van de Wet WIA, in samenhang gelezen met artikel 1 van de Wet WIA. Voorts heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat bij het vaststellen van het maatmaninkomen op grond van artikel 7, eerste lid, onder d van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten wordt uitgegaan van de belastbare winst uit de onderneming en niet van het verzekerde dagloon. Appellant heeft niet onderbouwd waarop hij gebaseerd heeft dat hiervan in de Verzekeringsvoorwaarden wordt afgeweken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv op zijn website onjuiste informatie heeft verschaft en daardoor de suggestie heeft gewekt dat de vrijwillige WIAverzekering hetzelfde is als een commerciële arbeidsongeschiktheidsverzekering. Volgens appellant mocht hij erop vertrouwen dat als maatmaninkomen zou gelden het dagloon van € 150,- waartegen hij zich bij het afsluiten van de vrijwillige verzekering had verzekerd. Daarnaast acht appellant het onredelijk dat de belastbare winst uit de onderneming bepalend is voor de hoogte van de uitkering op grond van de vrijwillige WIA-verzekering omdat hij als startende ondernemer nog niet of nauwelijks winst had gemaakt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om appellant met ingang van 15 mei 2018 een WIA-uitkering toe te kennen en of appellant zich daarbij kan beroepen op het vertrouwensbeginsel.
4.2.
Appellant heeft zich bij het Uwv vrijwillig verzekerd op grond van de Wet WIA. Op grond van artikel 22 van de Wet WIA gelden voor de vrijwillige verzekering dezelfde rechten, voorwaarden en voorschriften als voor de verplichte WIAverzekering. Dit staat ook in artikel 10 van de Verzekeringsvoorwaarden. Dat betekent dat het Uwv het maatmaninkomen moet vaststellen met toepassing van artikel 7 van het Schattingsbesluit. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 17 augustus 1993, ECLI:NL:CRVB:1993:ZB2889 en 6 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3905) geldt, voor de gevallen waarin dat praktisch mogelijk is, bij de bepaling van het maatmaninkomen van een zelfstandige de door de fiscus aanvaarde nettowinst over de laatste drie boekjaren voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid als uitgangspunt. In gevallen waarin de zelfstandige in het eerste boekjaar van het bestaan van zijn onderneming arbeidsongeschikt is geworden, moet eerst worden nagegaan welk nettoresultaat is behaald in de periode voorafgaand aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid; het alsdan gevonden bedrag moet worden herleid tot een jaarbedrag en geïndexeerd naar de in geding zijnde datum. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat hij het maatmaninkomen van appellant in overeenstemming met deze rechtspraak heeft vastgesteld. Dit is als zodanig door appellant ook niet bestreden. Dat appellant deze beoordeling en de uitkomst daarvan als onredelijk ervaart doet hier niet aan af.
4.3.
Appellant heeft daarnaast een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in de eerste plaats vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van het bestuursorgaan toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit volgt uit de uitspraak van 4 maart 2020 (zie de uitspraak van de Raad van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559). Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. De Raad voegt daaraan toe dat noch uit de Verzekeringsvoorwaarden, noch uit de overigens door appellant in het geding gebrachte informatie van het Uwv, kan worden afgeleid dat het bij de vrijwillige verzekering verzekerde dagloon mede bepalend is voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en S.B. Smit-Colenbrander en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) L.R. Kokhuis