4.1.De Raad kan op zichzelf beschouwd de rechtbank volgen in haar oordeel dat sprake is van een herhaalde aanvraag, nu de aanvraag van 30 maart 2020 betrekking heeft op dezelfde zorg, te verlenen door dezelfde zorgverlener in dezelfde periode, als de eerste aanvraag.
4.2.1.Uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb echter ook voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
4.2.2.Als het bestuursorgaan – overeenkomstige – toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.2.3.Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat afwijzing van de herhaalde aanvraag in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag evident onredelijk is.
4.3.1.Het zorgkantoor heeft op de herhaalde aanvraag beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. De Raad verenigt zich op zichzelf beschouwd ook met het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. In beginsel zou dit betekenen dat het zorgkantoor de herhaalde aanvraag heeft mogen afwijzen.
4.3.2.Bovenstaande laat evenwel onverlet, zoals volgt uit 4.2.3, dat de Raad aan de hand van wat appellante heeft aangevoerd tot het oordeel kan komen dat het besluit van het zorgkantoor om toepassing te geven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb evident onredelijk is. Daarvan is doorgaans slechts in uitzonderlijke gevallen sprake. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is in deze zaak sprake van zo’n uitzonderlijk geval. Het zorgkantoor heeft bij het besluit van 14 februari 2020 goedkeuring onthouden aan de zorgovereenkomst met [naam zorginstelling] in verband met gebreken in de administratie en omdat onvoldoende duidelijk was welke zorg zou worden verleend. Feitelijk volgt hieruit dat het zorgkantoor de zorgovereenkomst heeft afgewezen, omdat het deze niet inhoudelijk heeft kunnen beoordelen. Het besluit van 14 februari 2020 behelst dus geen afwijzing van de aanvraag op inhoudelijke gronden, terwijl de systematiek van de Wlz, zoals deze door de Raad is uiteengezet, wel een inhoudelijke beoordeling van zorgovereenkomst en zorgbeschrijving veronderstelt.
4.3.3.Met haar tweede aanvraag heeft appellante beoogd de door het zorgkantoor vastgestelde administratieve gebreken te herstellen zodat het zorgkantoor de aanvraag alsnog inhoudelijk zou kunnen beoordelen. In zo’n situatie is gebruikmaking van de bevoegdheid van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, niet aangewezen. De Raad verwijst in dit verband naar zijn vaste rechtspraak over de toepassing van artikel 4:6 van de Awb na toepassing van artikel 4:5 van de Awb.Conform die rechtspraak kan een herhaalde aanvraag niet worden afgewezen onder verwijzing naar een eerder besluit wanneer bij dat eerdere besluit de aanvraag niet inhoudelijk is beoordeeld, maar op grond van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling is gesteld. De Raad onderkent weliswaar dat het besluit van 14 februari 2020 formeel niet in de vorm van een besluit als bedoeld in artikel 4:5 van de Awb is gegoten, maar de inhoud van dat besluit is, zoals is overwogen onder 4.3.2, wel met zo’n besluit vergelijkbaar. Daarmee is de genoemde vaste rechtspraak, die tot gevolg heeft dat administratieve gebreken in een aanvraag de aanvrager niet tot in lengte van dagen worden nagedragen, ook in dit geval relevant. Appellante heeft een zwaarwegend belang bij een inhoudelijke beoordeling van haar herhaalde aanvraag, die immers betrekking heeft op door haar afgenomen Wlz-zorg, terwijl niet is gebleken dat de belangen die het zorgkantoor behartigt zich tegen die inhoudelijke beoordeling verzetten. Al met al was het dan ook evident onredelijk om de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit. Het zorgkantoor had naar aanleiding van de tweede aanvraag moeten beoordelen of de administratieve gebreken in de eerste aanvraag daarmee waren hersteld en zo ja, of de nieuwe zorgovereenkomst voor goedkeuring in aanmerking kwam.