ECLI:NL:CRVB:2023:1914

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2023
Publicatiedatum
13 oktober 2023
Zaaknummer
22/424 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van individuele inkomenstoeslag en bijzondere bijstand voor babyuitzet door het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk

In deze zaak gaat het om de afwijzing van de aanvragen van appellanten voor een individuele inkomenstoeslag en bijzondere bijstand voor de kosten van een babyuitzet door het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk. Appellanten hebben in hoger beroep de afwijzing van hun aanvragen aangevochten. De Centrale Raad van Beroep heeft op 3 oktober 2023 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat appellanten onvoldoende duidelijkheid hebben verschaft over hun financiële situatie in de referteperiode, waardoor het college de aanvraag om een individuele inkomenstoeslag terecht heeft afgewezen. Daarnaast heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij door bijzondere omstandigheden niet in staat was om voor de kosten van de babyuitzet te reserveren. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank Den Haag, die de afwijzingen van de aanvragen in stand hebben gelaten. De hoger beroepen van appellanten worden afgewezen, en zij krijgen geen vergoeding voor hun proceskosten.

Uitspraak

22/424 PW, 22/2109 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 14 januari 2022, 21/1386 (aangevallen uitspraak 1) en van 24 juni 2022, 20/8280 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats 1]
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college)
Datum uitspraak: 3 oktober 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 18 augustus 2020 (besluit 1) heeft het college de aanvraag van appellanten om een individuele inkomenstoeslag op grond van de Participatiewet (PW) afgewezen.
Met een besluit van 29 september 2020 (besluit 2) heeft het college de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand op grond van de PW voor de kosten van een babyuitzet afgewezen.
Appellanten hebben tegen besluit 1 bezwaar gemaakt en appellante heeft tegen besluit 2 bezwaar gemaakt. Het college is met een besluit van 10 februari 2021 (bestreden besluit 1) gebleven bij besluit 1 en met een besluit van 16 december 2020 (bestreden besluit 2) bij besluit 2.
Appellanten hebben tegen bestreden besluit 1 en appellante heeft tegen bestreden besluit 2 beroep ingesteld. De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 1 het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard en bestreden besluit 1 vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. In aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
Mr. M.P. de Witte, advocaat, heeft namens appellanten hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1 en namens appellante tegen aangevallen uitspraak 2. Het college heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaken behandeld op een zitting van 22 augustus 2023. Appellant is niet verschenen. Appellante heeft via een beeldverbinding aan de zitting deelgenomen en is bijgestaan door mr. De Witte. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.P.M.J. Colen.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In het hoger beroep over de afwijzing van de individuele inkomenstoeslag is in geschil of appellanten aannemelijk hebben gemaakt dat zij in de gehele referteperiode een laag inkomen hadden. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat zij dit niet aannemelijk hebben gemaakt en dat het college daarom de aanvraag terecht op die grond heeft afgewezen.
In het hoger beroep over de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een babyuitzet is tussen partijen in geschil of appellante voor deze kosten had kunnen sparen. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat dit het geval is en dat het college de aanvraag terecht op die grond heeft afgewezen. De hoger beroepen over beide afwijzingen slagen dus niet.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante woonde in België en is in augustus 2018 naar Nederland verhuisd. In de
periode van 11 januari 2019 tot en met 6 augustus 2019 verbleef zij in [woonplaats 3] en ontving zij daar bijstand.
1.2.
In augustus 2019 is appellante naar [woonplaats 1] verhuisd. Op 27 augustus 2019 heeft
zij van het college een bedrag van € 4.500,- aan bijzondere bijstand ontvangen voor de inrichtingskosten, opknapkosten en eerste huur van haar woning. In de periode van 13 augustus 2019 tot en met 13 november 2019 heeft zij op grond van de PW bijstand ontvangen naar de norm van een alleenstaande.
1.3.
Appellant woonde in Egypte en is in november 2019 bij appellante ingetrokken. Met ingang van 14 november 2019 ontvangen zij bijstand naar de norm voor gehuwden. Appellanten zijn in april 2021 naar een andere woning in [woonplaats 1] verhuisd.
1.4.
Op 17 augustus 2020 hebben appellanten een aanvraag om individuele inkomenstoeslag ingediend. Op diezelfde dag heeft appellante een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een babyuitzet ingediend vanwege de geboorte van haar vijfde kind.
1.5.
Het college heeft met besluit 1, na bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit 1, de aanvraag om een individuele inkomenstoeslag afgewezen. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellanten niet aan de voorwaarden voldoen om voor een individuele inkomenstoeslag in aanmerking te komen. In de eerste plaats hebben zij niet aangetoond dat hun inkomen in de 36 maanden voorafgaand aan de aanvraag niet hoger was dan de toepasselijke bijstandsnorm. Het inkomen van appellante vóór 13 augustus 2019 en het inkomen van appellant vóór 14 november 2019 is volgens het college namelijk onduidelijk. In de tweede plaats voldoen appellanten niet aan de voorwaarde voor toekenning van een individuele inkomenstoeslag dat er geen zicht is op een inkomensverbetering. Op appellanten rust namelijk een arbeidsverplichting en van hen kan, zeker gelet op hun leeftijd, worden verwacht dat zij inkomsten uit arbeid gaan genereren.
1.6.
Het college heeft met besluit 2, na bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit 2, de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een babyuitzet afgewezen. Het college heeft daaraan met verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 24 januari 2019 [1] ten grondslag gelegd dat de kosten van een babyuitzet in beginsel moeten worden bekostigd uit het eigen inkomen, hetzij door middel van reservering vooraf, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Volgens het college is in het geval van appellanten geen sprake van kosten die voortvloeien uit een bijzondere omstandigheid. De geboorte van een kind is geen bijzondere omstandigheid. Vanaf de aanvang van de zwangerschap zijn de kosten van een babyuitzet voorzienbaar. Volgens het college konden appellanten vanaf november 2019 reserveren voor de kosten van een babyuitzet en hadden zij, uitgaande van een reserveringscapaciteit van 5% van de bijstandsnorm, hiervoor een bedrag van € 944,58 beschikbaar kunnen hebben. Daar komt bij dat de babyuitzet is bedoeld voor een vijfde kind. Gelet op de geboortedatum van het vierde kind van appellante, [geboortedatum] 2019, kon van haar worden verwacht dat zij de babybenodigdheden voor haar vierde kind had bewaard en kon gebruiken voor het vijfde kind.

Uitspraken van de rechtbank

2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraken de afwijzingen van de beide aanvragen in stand gelaten.
Aangevallen uitspraak 1
2.1.
De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 1 het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten.
Aangevallen uitspraak 2
2.2.
De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 2 geoordeeld dat het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een babyuitzet terecht heeft afgewezen.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met aangevallen uitspraak 1 niet eens voor zover de rechtbank daarin de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand heeft gelaten. Appellante is het ook met aangevallen uitspraak 2 niet eens. Wat appellanten tegen die uitspraken hebben aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand kunnen blijven en dat het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat de hoger beroepen niet slagen. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Voor de van belang zijnde bepalingen van de PW, verwijst de Raad naar de bijlage bij deze uitspraak.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
In deze zaak gaat het om de vraag of het college terecht en op goede gronden heeft geweigerd appellanten een individuele inkomenstoeslag op grond van artikel 36, eerste lid, van de PW toe te kennen.
4.2.
De aanvrager van een individuele inkomenstoeslag moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken op grond waarvan die toeslag moet worden toegekend. Dat betekent in dit geval dat appellanten, als aanvragers, aannemelijk moeten maken dat hun inkomen in de referteperiode niet hoger is geweest dan 100% van de toepasselijke bijstandsnorm. Zij moeten daarover de nodige duidelijkheid verschaffen. Vervolgens is het aan de instantie die de individuele inkomenstoeslag verleent, in dit geval het college, om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag indien als gevolg daarvan het recht op individuele inkomenstoeslag niet kan worden vastgesteld.
4.3.
De referteperiode liep in dit geval van 17 augustus 2017 tot 17 augustus 2020.
4.4.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij wel voldoen aan de voorwaarden voor toekenning van de individuele inkomstenstoeslag. Het college heeft bij de beoordeling van de aanvraag namelijk ten onrechte het inkomen van appellant betrokken omdat hij pas vanaf november 2019 deel uitmaakte van het gezin van appellante. Volgens appellanten had het college de individuele inkomenstoeslag moeten toekennen omdat appellante aannemelijk heeft gemaakt dat zij drie jaar lang van een inkomen op bijstandsniveau heeft moeten rondkomen. In hoger beroep heeft appellante gesteld dat zij in de periode van augustus tot en met oktober 2017 in Egypte door familie werd onderhouden en dat zij in de periode van 1 augustus 2018 tot en met 12 november 2018 door haar ouders in Den Haag werd onderhouden. Verder hebben appellanten een overzicht uit Suwinet overgelegd waaruit blijkt dat appellante in de periode van 13 november 2018 tot en met 10 januari 2019 bijstand heeft ontvangen van de gemeente Den Haag . Volgens appellanten volgt daaruit dat appellante in de perioden daarvoor ook in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Appellanten hebben verder aangevoerd dat er geen uitzicht op inkomensverbetering bestaat en dat dit blijkt uit het feit dat het college in 2023 aan hen een individuele inkomenstoeslag heeft toegekend.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
Appellante heeft over haar verblijf in Egypte in 2017 en bij haar ouders in Den Haag in 2018 – bij elkaar – een periode van bijna zesenhalve maand, geen stukken overgelegd. Hierdoor heeft het college de verklaring van appellante dat zij in die periode door familie werd onderhouden niet op juistheid en volledigheid kunnen controleren. Dat appellante met ingang van 13 november 2018 bijstand heeft ontvangen van de gemeente Den Haag is onvoldoende om aan te nemen dat zij in de perioden van augustus tot en met oktober 2017 en van 1 augustus 2018 tot en met 12 november 2018 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.5.2.
Het voorgaande betekent dat appellante onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over haar inkomenssituatie in de referteperiode om te kunnen vaststellen dat zij in die gehele periode een laag inkomen had. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen volgt alleen al hieruit dat het college de individuele inkomenstoeslag terecht heeft geweigerd.
4.5.3.
Wat appellanten naar voren hebben gebracht over de inkomenssituatie van appellant en over hun uitzicht op inkomensverbetering hoeft daarom niet te worden besproken. De Raad merkt daarbij wel nog op dat de individuele inkomenstoeslag elk jaar opnieuw moet worden aangevraagd en dat die aanvraag moet worden beoordeeld aan de hand van de dan toepasselijke referteperiode, feiten en omstandigheden. Dat het college in 2023 aan appellanten een individuele inkomenstoeslag heeft toegekend, brengt dan ook niet vanzelf mee dat de aanvraag waar het hier om gaat ook had moeten worden ingewilligd.
4.6.
Gelet op 4.2 tot en met 4.5.3 heeft het college de aanvraag om een individuele inkomenstoeslag terecht afgewezen. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt dan ook niet.
Aangevallen uitspraak 2
4.7.
In deze zaak gaat het om de vraag of het college terecht en op goede gronden heeft geweigerd appellante op grond van artikel 35, eerste lid, van de PW bijzondere bijstand voor de kosten van een babyuitzet toe te kennen.
4.8.
Volgens vaste rechtspraak worden de kosten van een babyuitzet tot de incidentele algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan gerekend, die in beginsel uit het inkomen op bijstandsniveau moeten worden voldaan. [2] Uitgangspunt is dat een inkomen op bijstandsniveau voorziet in alle (periodiek en incidenteel) voorkomende algemeen noodzakelijke bestaanskosten, dat wil zeggen: de bestaanskosten die kunnen worden gerekend tot het op minimumniveau algemeen gangbare bestedingspatroon. Alleen in bijzondere omstandigheden is aanvullend bijzondere bijstand nodig. Daarom kan op grond van artikel 35, eerste lid, van de PW alleen recht op bijzondere bijstand bestaan voor zover de betrokkene door bijzondere omstandigheden wordt geconfronteerd met kosten waarin de algemene bijstandsnorm niet voorziet of met kosten waarin de norm wel voorziet maar die hij door bijzondere omstandigheden niet uit de norm kan betalen. De omstandigheid dat de betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten, is een aspect dat in laatst genoemd kader moet worden beoordeeld.
4.9.
Appellante heeft aangevoerd dat er bijzondere omstandigheden waren waardoor zij niet in staat was om voor de kosten van een babyuitzet te reserveren. Daartoe stelt appellante dat zij op het moment van de aanvraag nog maar een jaar bijstand had ontvangen en dat zij in verband met de verhuizing naar [woonplaats 1] in augustus 2019 veel andere noodzakelijke kosten heeft moeten maken. Vanwege het tijdsverloop en de verhuizing in 2021 kan appellante deze kosten niet (meer) met stukken onderbouwen. Volgens appellante was het bedrag van € 4.500,- dat zij had ontvangen als bijzondere bijstand voor verhuis- en inrichtingskosten (zie 1.2) onvoldoende om alle kosten voor het inrichten en opknappen van de nieuwe woning te dekken.
4.10.
De beroepsgrond slaagt niet.
4.10.1.
Appellante heeft haar stelling dat zij wegens de kosten van verhuizing en inrichting van de nieuwe woning niet kon sparen voor de babyuitzet niet aannemelijk gemaakt. Zij heeft die kosten niet gespecificeerd en niet onderbouwd dat het bedrag van € 4.500,- dat zij daarvoor had ontvangen niet voldoende was. Verder heeft zij wel gesteld dat zij ook nog andere kosten had die de reserveringsruimte beperkten, maar dit niet geconcretiseerd en niet onderbouwd. Om welke kosten het ging, of die noodzakelijk waren en wat de omvang daarvan was heeft zij niet duidelijk gemaakt. Dat appellante deze kosten niet (meer) kan concretiseren of met stukken kan onderbouwen, komt voor haar rekening en risico.
4.10.2.
Dit betekent dat, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij als gevolg van bijzondere omstandigheden niet in staat was om voor de kosten van een babyuitzet te reserveren.
4.11.
Uit 4.10 volgt dat het college ook de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een babyuitzet terecht heeft afgewezen. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 slaagt dus ook niet.

Conclusie en gevolgen

4.12.
De hoger beroepen slagen niet. De aangevallen uitspraken, aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten, worden daarom bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag om individuele inkomenstoeslag en de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor een babyuitzet in stand blijven.
5. Appellanten krijgen daarom geen vergoeding voor hun proceskosten. Zij krijgen ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en E.C.E. Marechal en J.J. Janssen als leden, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2023.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) N. van der Horn

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 35, eerste lid, van de PW:
Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, bedoeld in artikel 36, de studietoeslag, bedoeld in artikel 36b, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.
Artikel 36, eerste lid, van de PW:
Op een daartoe strekkend verzoek van een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering, kan het college, gelet op de omstandigheden van die persoon, een individuele inkomenstoeslag verlenen.
Verordening
Op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW, stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verlenen van een individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de PW. Op grond van het tweede lid van dit artikel hebben de regels, voor zover het gaat om het eerste lid, onderdeel b, in ieder geval betrekking op de hoogte van de individuele inkomenstoeslag en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen langdurig en laag inkomen.
De gemeenteraad van Rijswijk heeft ter uitvoering van artikel 8 van de PW de Verordening individuele inkomenstoeslag (Verordening) vastgesteld. De Verordening geldt vanaf 1 januari 2017.
Volgens artikel 2 onder b en c van de Verordening wordt verstaan onder referteperiode: een periode van 36 maanden voorafgaand aan de peildatum; en onder peildatum: de datum waarop de individuele inkomenstoeslag wordt aangevraagd.
Volgens artikel 2:1, tweede lid, van de Verordening heeft een gehuwde een langdurig laag inkomen als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de PW als gedurende de referteperiode het in aanmerking te nemen inkomen niet hoger is dan 100% van de toepasselijke bijstandsnorm. Volgens het vierde lid, is de individuele inkomenstoeslag niet persoonsgebonden, gehuwden/partners dienen beiden aan alle voorwaarden te voldoen.

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 19 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1586, en van 26 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2813.