ECLI:NL:CRVB:2023:2232

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2023
Publicatiedatum
30 november 2023
Zaaknummer
21/4155 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing faillissementsuitkering wegens gebrek aan gezagsverhouding tussen appellante en werkgeefster

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een faillissementsuitkering aan appellante. Appellante, die als administratief medewerkster voor De [Naam B.V.] werkte, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) na het faillissement van haar werkgever. Het Uwv had de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante niet als werknemer kon worden beschouwd, omdat er geen gezagsverhouding bestond tussen haar en de werkgeefster. De rechtbank Noord-Holland had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante, als echtgenote van de enig bestuurder van de werkgeefster, onder andere voorwaarden werkzaam was dan andere werknemers. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een gezagsverhouding, zoals vereist voor de kwalificatie als werknemer onder de WW. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de stellingen van appellante onvoldoende onderbouwd waren en dat het Uwv zich terecht had beperkt tot het onderzoeken van de gezagsverhouding tussen appellante en haar echtgenoot, die als bestuurder optrad. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en handhaafde de afwijzing van de aanvraag om faillissementsuitkering.

Uitspraak

21/4155 WW
Datum uitspraak: 23 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
18 oktober 2021, 20/5979 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 19 maart 2020 heeft het Uwv de aanvraag van appellante om een zogenoemde faillissementsuitkering afgewezen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met de beslissing op bezwaar van 5 oktober 2020 (bestreden besluit) bij de afwijzing gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft [naam] hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 oktober 2023. [naam] is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv terecht de aanvraag van appellante om een faillissementsuitkering heeft afgewezen omdat appellante niet als werknemer kon worden beschouwd. Volgens het Uwv kon appellante niet als werknemer worden beschouwd omdat geen sprake was van een gezagsverhouding tussen appellante en werkgeefster. Appellante heeft het standpunt van het Uwv bestreden.

Inleiding

1.1.
Appellante heeft vanaf 1 oktober 2017 werkzaamheden verricht als administratief medewerkster voor De [Naam B.V.] (werkgeefster). Haar echtgenoot, tevens haar gemachtigde in deze zaak, verrichtte werkzaamheden binnen het bedrijf en was enig bestuurder van werkgeefster. Op 22 februari 2019 is de arbeidsovereenkomst door middel van een vaststellingsovereenkomst beëindigd. Op diezelfde datum heeft appellante een aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) bij het Uwv ingediend. Bij besluit van 26 februari 2019 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen. Appellante heeft daartegen geen bezwaar gemaakt en haar werkzaamheden ongewijzigd voortgezet.
1.2.
Op 18 februari 2020 is de werkgeefster in staat van faillissement verklaard.
1.3.
Op 24 februari 2020 heeft appellante het Uwv verzocht om met toepassing van
hoofdstuk IV van de WW de betalingsverplichtingen van werkgeefster wegens betalingsonmacht over te nemen (faillissementsuitkering). Hierop heeft het Uwv de besluiten genomen zoals hiervoor vermeld onder procesverloop. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellante werkzaam was onder andere voorwaarden dan overige werknemers bij werkgeefster en dat geen sprake was van een gezagsverhouding.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het aannemen van een gezagsverhouding als bedoeld in artikel 7:610 van het
Burgerlijk Wetboek (BW) tussen appellante en werkgeefster. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante arbeid heeft verricht en hiervoor loon heeft ontvangen. De rechtbank heeft met het Uwv geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is geweest van een gezagsverhouding tussen haar en werkgeefster. De stelling van appellante dat de dagelijkse leiding van werkgeefster bij boekhouder
[Naam 1] van investeerder [Naam investeerder] lag en dat appellante als werknemer was onderworpen aan zijn gezag, heeft appellante onvoldoende onderbouwd. Met de drie overgelegde overeenkomsten tussen de echtgenoot en [Naam investeerder] over de aandelenverhouding en financiële aangelegenheden heeft appellante haar stelling dat tussen haar en [Naam 1] een gezagsverhouding bestond onvoldoende onderbouwd, omdat uit deze overeenkomsten niet volgt hoe de feitelijke situatie op de werkvloer was en hoe en/of [Naam 1] instructies kon geven aan appellante. De rechtbank heeft de stelling van appellante dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de feitelijke situatie op de werkvloer verworpen. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv in het bestreden besluit terecht heeft overwogen om alleen de gezagsverhouding tussen appellante en haar echtgenoot te onderzoeken, omdat haar echtgenoot per datum faillissement enig bestuurder was en verder onvoldoende is onderbouwd dat de dagelijkse leiding bij [Naam 1] berustte. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet als werknemer in de zin van artikel 3 van de WW kon worden beschouwd en terecht beslist dat appellante niet in aanmerking kwam voor een faillissementsuitkering.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen de uitspraak aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij met de overgelegde stukken onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat haar echtgenoot op enig moment niet meer de leiding had in het bedrijf en dat tussen haar en boekhouder
[Naam 1] een gezagsverhouding bestond. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een verklaring overgelegd van [Naam 2] , ook werkzaam bij werkgeefster, van
24 november 2021.

Het oordeel van de Raad

4.1.1.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de WW is werknemer de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
4.1.2.
Op grond van artikel 61 van de WW heeft een werknemer wiens werkgever verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen recht op een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW.
4.2.
Naar vaste rechtspraak is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake, als betrokkene werkzaam is op basis van een arbeidsovereenkomst. [1] Artikel 7:610 van het BW omschrijft de arbeidsovereenkomst als de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Om te kunnen beoordelen of een overeenkomst als een arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt, moet door uitleg aan de hand van de Haviltexmaatstaf [2] worden vastgesteld welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en moeten niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking worden genomen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien. [3] Als de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst, moet de overeenkomst als zodanig worden aangemerkt. Voor deze kwalificatie is niet van belang of partijen de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. [4]
4.3.
Nu appellante een aanvraag heeft ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de WW, ligt het in beginsel op haar weg om aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat zij recht op uitkering heeft. [5]
4.4.
Niet in geschil is dat appellante vanaf oktober 2017 arbeid heeft verricht voor werkgeefster en dat appellante daarvoor loon heeft ontvangen. Tussen partijen is in geschil of is voldaan aan het element dat sprake was van een gezagsverhouding tussen appellante en werkgeefster.
4.5.
Het Uwv heeft terecht geconcludeerd dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van een gezagsverhouding. De feiten en omstandigheden wijzen erop dat appellante als echtgenoot van de enig bestuurder van werkgeefster onder andere voorwaarden werkzaam was dan andere werknemers Daarbij heeft het Uwv terecht gewezen op de verhouding tussen de hoogte van het salaris van appellante en de door haar verrichte werkzaamheden en op de omstandigheid dat werkgeefster het loon van appellante na het einde van het dienstverband in februari 2019, tot en met 5 mei 2019 aan haar heeft doorbetaald en dat appellante haar werkzaamheden na het einde van het dienstverband heeft voortgezet. Daarbij komt dat uit de gedingstukken naar voren komt dat appellante vanaf 5 mei 2019 tot de datum van het faillissement (18 februari 2020) geen loon heeft ontvangen en dat zij werkgeefster niet heeft aangesproken op de verplichting tot doorbetaling van loon. Verder blijkt uit de stukken dat appellante en haar echtgenoot in gezamenlijk overleg op enig moment hebben besloten om in te stemmen met het voorstel van werkgeefster om hen leefgeld in plaats van loon als tegenprestatie voor hun werkzaamheden uit te keren. Ook dit duidt niet op het bestaan van een gezagsverhouding.
4.6.
Wat betreft de stelling dat door de overeenkomsten met investeerder [Naam investeerder] op enig moment sprake was van een gezagsverhouding tussen appellante en de in overweging 2 genoemde boekhouder van de investeerder, zijn daarvoor in de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten te vinden. Zo is niet gebleken van een contractuele relatie van de boekhouder tot werkgeefster. De door appellante in hoger beroep overgelegde verklaring van een werknemer van werkgeefster leidt niet tot een ander oordeel nu die verklaring over het bestaan van een gezagsverhouding en de dagelijkse leiding door de boekhouder niet wordt ondersteund door enig concreet feit of een concrete omstandigheid.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit, waarbij de afwijzing van de aanvraag van appellante om een faillissementsuitkering is gehandhaafd, in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en J.D. Streefkerk als leden, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2023.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) D. Schaap
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785.
2.Hoge Raad van 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (Haviltex).
3.Zie bijvoorbeeld Hoge Raad van 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887, Hoge Raad van 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926 en Hoge Raad van 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746
4.(Participatieplaats).
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1208.