ECLI:NL:CRVB:2023:2472

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2023
Publicatiedatum
27 december 2023
Zaaknummer
22/3431 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid bezwaar tegen intrekking en terugvordering bijstandsverlening en opgelegde boete wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van appellant tegen besluiten tot intrekking en terugvordering van zijn bijstand, alsook om een aan appellant opgelegde boete. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding in bezwaar en dat de nalatigheid van de bewindvoerder voor rekening en risico van appellant komt. De Raad bevestigt dat het college terecht een boete heeft opgelegd, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De opgelegde boete is evenredig aan de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid. De Raad heeft vastgesteld dat appellant sinds 31 mei 2017 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet en dat hij in de periode van juli 2017 tot oktober 2020 meermaals door de politie is staande gehouden, waarbij hij grote geldbedragen in zijn bezit had. Het college heeft op basis van deze informatie de bijstand van appellant ingetrokken en teruggevorderd. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard omdat het buiten de termijn was ingediend. De Raad heeft geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was. De boete die aan appellant is opgelegd, is in stand gebleven, omdat hij niet heeft aangetoond dat hij niet over de middelen beschikte die hij had moeten melden. De Raad bevestigt de uitspraken van de rechtbank en verklaart de hoger beroepen van appellant ongegrond.

Uitspraak

22/3431 PW, 22/3432 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel van 21 september 2022, 21/1473 (aangevallen uitspraak 1) en van 21 september 2022, 22/328 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
Datum uitspraak: 12 december 2023
SAMENVATTING
In deze zaken gaat het om de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van appellant tegen besluiten tot intrekking en terugvordering van zijn bijstand en om een aan appellant opgelegde boete. De Raad komt tot het oordeel dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding in bezwaar en dat eventuele nalatigheid van de bewindvoerder van appellant voor zijn rekening en risico komt. De Raad komt verder tot het oordeel dat het college terecht een boete aan appellant heeft opgelegd, omdat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.E.M.C. Koudijs, advocaat, tegen aangevallen uitspraak 1 en 2 hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft partijen laten weten dat de Raad een zitting niet nodig vindt. De Raad heeft partijen daarbij gewezen op hun recht om ter zitting te worden gehoord. Beide partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van dat recht. Daarom heeft de Raad met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 31 mei 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande. Hij had ten tijde hier van belang een bewindvoerder en ontving weekgeld van € 45,- per week.
1.2.
Van de politie heeft het college een melding ontvangen. Uit die melding blijkt dat appellant op 2 april 2020 staande is gehouden als bestuurder van een auto, in die auto een groot geldbedrag is aangetroffen en appellant is aangehouden op verdenking van witwassen. Uit de melding blijkt verder dat appellant vaker door de politie staande is gehouden en hij daarbij regelmatig is aangetroffen in auto’s uit het duurdere segment die in Duitsland waren gehuurd. De sociale recherche is naar aanleiding van deze melding een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand en in dat kader hebben twee sociaal rechercheurs bij de politie nadere informatie ingewonnen. Uit de door de politie verstrekte informatie blijkt dat appellant in de periode van juli 2017 tot en met oktober 2020 meer dan twintig keer door de politie staande is gehouden als bestuurder van verschillende auto’s, overwegend afkomstig uit het duurdere segment. Het ging daarbij veelvuldig om auto’s die gehuurd waren, vaak in Duitsland. Uit deze informatie volgt verder dat appellant bij de staande houding op 2 april 2020 een geldbedrag van € 16.332,- in zijn bezit had, waarvan een bedrag van € 10.000,- verstopt in zijn onderbroek zat. Tot slot blijkt uit de informatie van de politie dat appellant in oktober 2020 heeft gemeld dat er een televisie ter waarde van € 5.800,- bij een inbraak uit zijn woning is gestolen. De sociaal rechercheurs hebben bij appellant verzocht om zijn bankafschriften over de periode van 31 mei 2017 tot en met 20 mei 2020 te verstrekken. Uit de door appellant overgelegde bankafschriften is gebleken dat hij in deze periode schadevergoedingen van verschillende verzekeringsmaatschappijen tot een bedrag van in totaal € 14.095,- heeft ontvangen en verder dat op zijn rekening kasstortingen hebben plaatsgevonden en door derden verschillende bijschrijvingen zijn gedaan tot een bedrag van in totaal € 7.923,74. De sociaal rechercheurs hebben appellant vervolgens drie keer uitgenodigd voor een gesprek, maar appellant is daarop steeds en tweemaal zonder bericht niet verschenen. Daarop heeft het college het recht op bijstand van appellant bij brief van 22 januari 2021 opgeschort. Op 8 februari 2021 heeft appellant telefonisch contact opgenomen met een van de twee sociaal rechercheurs. Appellant vertelde tijdens dat gesprek dat zijn bewindvoerder hem had medegedeeld dat hij met spoed contact met hen moest opnemen. Daarop heeft de sociaal rechercheur appellant medegedeeld dat hij niet reageert op brieven, zijn recht op bijstand is opgeschort en zal worden beëindigd. Appellant reageerde daarop door te verklaren dat hij sinds een maand niet meer in zijn huis in Enschede verblijft maar in Hellevoetsluis en dat als hij terug in Enschede zou komen, zich wel weer zou melden en verbrak vervolgens de verbinding. De sociaal rechercheurs hebben appellant vervolgens, om hem nog eenmaal de gelegenheid te bieden om een en ander aan te tonen, bij brief van 15 februari 2021 verzocht om schriftelijk antwoord te geven op diverse vragen om inlichtingen en bewijsstukken, maar ook daarop heeft hij niet gereageerd. De sociaal rechercheurs hebben de bevindingen van het onderzoek neergelegd in een rapport van 2 maart 2021.
1.3.
Met twee afzonderlijke besluiten van 5 maart 2021 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 3 juli 2017 ingetrokken en de over de periode van 3 juli 2017 tot en met 31 januari 2021 verleende bijstand tot een bedrag van € 58.817,28 van appellant teruggevorderd. Deze besluiten zijn gericht aan en verzonden naar de bewindvoerder van appellant.
1.4.
Bij brief van 30 april 2021, door het college ontvangen op 3 mei 2021, heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 5 maart 2021. Daarbij heeft hij aangevoerd dat zijn bewindvoerder heeft verzuimd hem van deze besluiten in kennis te stellen en hij pas op 23 april 2021 bekend is geworden met deze besluiten toen hij zelf contact opnam met het college.
1.5.
Met een besluit van 21 juli 2021 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 5 maart 2021 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het bezwaarschrift buiten de termijn is ingediend en geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Het college heeft er daarbij op gewezen dat het handelen en nalaten van een bewindvoerder volgens vaste rechtspraak voor rekening en risico van appellant komt.
1.6.
Met een besluit van 12 mei 2021 heeft het college aan appellant een boete opgelegd van € 5.533,-. Het college is daarbij uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat uit de onder 1.2 geschetste onderzoeksbevindingen is gebleken dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Met een besluit van 5 januari 2022 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee die besluiten in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraken van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten in stand heeft gelaten. De Raad doet dit aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat de hoger beroepen van appellant niet slagen. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Niet-ontvankelijk bezwaar (aangevallen uitspraak 1)
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat zijn toenmalige bewindvoerder hem opzettelijk niet op de hoogte heeft gesteld van de besluiten van 5 maart 2021. Appellant heeft zo spoedig mogelijk nadat hij bekend is geworden met deze besluiten bezwaar gemaakt. Verder heeft appellant aangevoerd dat het college in het kader van de goede procesorde, de redelijkheid en billijkheid en gelet op de hoogte van de terugvordering deze besluiten in afschrift aan hem zelf had moeten sturen. Appellant meent dan ook dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Deze beroepsgronden slagen niet.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat het college de besluiten van 5 maart 2021 op voorgeschreven wijze bekend heeft gemaakt door ze te verzenden aan de bewindvoerder van appellant en dat het bezwaarschrift twee weken na afloop van de bezwaartermijn door het college is ontvangen en dus te laat is ingediend. Het geschil is beperkt tot de vraag of de termijnoverschrijding verschoonbaar is. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat, dat niet het geval is. Voor het standpunt van appellant dat het college deze besluiten ook in afschrift aan hem in persoon had moeten toezenden bestaat geen wettelijke grondslag. Overigens heeft appellant tijdens het telefoongesprek op 8 februari 2021 verklaard dat hij niet meer op het bij het college bekende woonadres verblijft en daarbij heeft hij geen ander adres genoemd waarop het college hem kon bereiken. De rechtbank heeft er verder terecht op gewezen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad het handelen of nalaten van een bewindvoerder in beginsel voor rekening en risico komt van degene die onder bewind is gesteld. [1] De omstandigheid dat de bewindvoerder geen bezwaar heeft gemaakt tegen de besluiten van 5 maart 2021 komt dan ook voor rekening en risico van appellant. Nog daargelaten het antwoord op de vraag of de stelling dat de bewindvoerder hem opzettelijk niet in kennis heeft gesteld van het door het college genomen besluit tot een ander oordeel zou leiden, [2] is deze stelling in het in het licht van het gesprek van 8 februari 2021 niet aannemelijk. Appellant heeft namelijk juist op aandringen van de bewindvoerder met de sociaal rechercheur telefonisch contact opgenomen. Overigens wist hij gelet op het gesprek dat daarop volgde dat het college voornemens was om zijn bijstand te beëindigen.
De boete (aangevallen uitspraak 2)
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en hem geen verwijt kan worden gemaakt. Appellant stelt dat hij geld heeft geleend van vrienden. Van de aangetroffen bedragen is volgens appellant niet vast komen te staan dat die aan hem toebehoorden en het ging bovendien om geringe bedragen. De door het college aan hem gestelde vragen waren niet of in onvoldoende mate relevant en concreet, zodat het niet afdoende beantwoorden van die vragen geen schending van de inlichtingenverplichting met zich meebrengt. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat hij onvoldoende draagkracht heeft om de opgelegde boete te betalen. Deze beroepsgronden slagen niet.
Heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden?
4.4.
Het college heeft aangetoond dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Uit de onder 1.2 opgenomen onderzoeksbevindingen volgt dat appellant in de beoordelingsperiode in bezit is geweest van diverse middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Dit bezit rechtvaardigt de vooronderstelling dat hij daar ook over kon beschikken. Daarnaast volgt uit de onderzoeksbevindingen dat appellant hoge uitgaven heeft gedaan, terwijl hij moet rondkomen van weekgeld van € 45,-. Ook dat rechtvaardigt de vooronderstelling dat appellant in de te beoordelen periode beschikte over middelen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze vooronderstellingen in zijn geval niet opgaan. Appellant heeft zijn standpunt, dat er op neer komt dat hij niet over de bedragen kon beschikken, niet onderbouwd. De stelling dat het gaat om geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel, alleen al niet omdat een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de PW niet is uitgezonderd van het middelenbegrip. Niet in geschil is tot slot dat appellant niet heeft gemeld dat hij beschikte over deze middelen.
In hoeverre kan hem hiervan een verwijt worden gemaakt?
4.5.
Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Anders dan appellant kennelijk betoogt gaat het hier om gegevens waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Voor zover bij appellant twijfel bestond of deze gegevens voor de verlening van bijstand van belang konden zijn, had hij daarin aanleiding moeten zien om contact op te nemen met het college om op dit punt duidelijkheid te verkrijgen. Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast. Het college was daarom in beginsel verplicht een boete op te leggen. Bij het bepalen van de hoogte van de boete is het college bij de mate waarin de gedraging aan appellant kan worden verweten uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Er bestaan geen aanknopingspunten om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen.
4.6.
De beroepsgrond dat de boete gematigd moet worden vanwege de draagkracht van appellant, slaagt evenmin. De bijstandverlenende instantie moet bij het opleggen van een bestuurlijke boete rekening houden met de draagkracht van de overtreder op het moment dat het besluit tot het opleggen van de boete wordt genomen. Als de rechter moet oordelen over de hoogte van de boete, dan moet hij rekening houden met de omstandigheden van de betrokkene, waaronder zijn financiële omstandigheden, op het moment van dat oordeel. Het ligt hierbij in de eerste plaats op de weg van de betrokkene om inzicht te geven in zijn financiële situatie. Dit is vaste rechtspraak. [3] Dat heeft appellant, ondanks zijn aankondiging om daartoe over te zullen gaan, niet gedaan. Dit betekent dat er geen reden is om de boete te matigen.
4.7.
De opgelegde boete is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant gebleken omstandigheden.

Conclusie en gevolgen

4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. Daarom worden de aangevallen uitspraken 1 en 2 bevestigd. Dit betekent dat de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van appellant en de boete in stand blijven.
5. Omdat de hoger beroepen niet slagen krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2023.
(getekend) E.C.E. Marechal
(getekend) M. Zwart

Bijlage

Artikel 6:7 van de AwbDe termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken.
Artikel 6:8, eerste lid, van de AwbDe termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Artikel 6:9, eerste lid, van de AwbEen bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Artikel 6:11 van de AwbTen aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Artikel 17, eerste lid van de PW
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 18a, eerste lid, van de PW
Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. (…)

Voetnoten

1.Uitspraken van 14 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1206 en van 11 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3577.
2.Vergelijk de uitspraak van 9 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2949.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12.