ECLI:NL:CRVB:2023:468

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2023
Publicatiedatum
15 maart 2023
Zaaknummer
21/1623 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op IVA-uitkering en berekening van het dagloon

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 maart 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn recht op een IVA-uitkering en de hoogte van zijn dagloon. Appellant, die zich op 14 juni 2018 ziekmeldde met psychische klachten, had eerder een WGA-loonaanvullingsuitkering ontvangen. Het Uwv had vastgesteld dat appellant geen benutbare mogelijkheden had, maar dat er op de datum in geding, 11 juni 2020, nog geen sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die concludeerde dat appellant op de datum in geding geen recht had op een IVA-uitkering. De Raad bevestigt dat de verzekeringsarts onvoldoende inzicht had in de diagnose van appellant om te oordelen dat er sprake was van duurzaamheid. De Raad wijst erop dat de verzekeringsarts bij zijn beoordeling gebruik moet maken van een beoordelingskader en dat er geen medische stukken zijn ingediend die de rechtbank doen twijfelen aan de juistheid van het oordeel van het Uwv.

Wat betreft de hoogte van het dagloon, heeft de Raad geoordeeld dat het Uwv dit correct heeft vastgesteld op € 27,27, door het in aanmerking te nemen sv-loon te delen door 18 dagloondagen, conform het Dagloonbesluit. De Raad heeft de argumenten van appellant over de berekening van het dagloon verworpen, aangezien deze niet in overeenstemming zijn met de geldende regelgeving. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

21 1623 WIA

Datum uitspraak: 15 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 april 2021, 20/3297 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.N. van der Ham, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Ham. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als assemblagemedewerker via een uitzendbureau. Op 14 juni 2018 heeft appellant zich ziekgemeld met psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant geen benutbare mogelijkheden heeft. Bij besluit van 8 juli 2020 heeft het Uwv appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 11 juni 2020 een WGA-loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Het dagloon is vastgesteld op € 25,66.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 september 2020 (bestreden besluit) gegrond verklaard voor wat betreft de hoogte van het dagloon. Het dagloon is vastgesteld op € 27,27. De bezwaren van appellant tegen de weigering om hem per 11 juni 2020 een IVA-uitkering toe te kennen heeft het Uwv ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 augustus 2020 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het
bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid
gaat om een inschatting van de toekomstige ontwikkeling van iemands arbeidsbeperkingen. De verzekeringsarts die dit beoordeelt dient hierbij volgens vaste rechtspraak gebruik te maken van het door het Uwv vastgestelde beoordelingskader "Beoordeling van de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen". Hierin staat onder andere een stappenplan opgenomen dat uit drie stappen bestaat. In stap 1 is de situatie aan de orde dat verbetering van de belastbaarheid uitgesloten is. In stap 2 gaat het om mensen waarbij verbetering van de belastbaarheid niet is uitgesloten. De verzekeringsarts beoordeelt of er in het eerstkomende jaar een verbetering kan worden verwacht. Er moet dan gekozen worden tussen een situatie waarin er een redelijke of goede verwachting is dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden (stap 2a) en een situatie waarin verbetering in deze periode niet of nauwelijks te verwachten is (stap 2b). Als argumenten voor een keuze ontbreken dient te worden uitgegaan van een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden. Stap 3 is van toepassing als verbetering van de belastbaarheid in het eerstkomende jaar niet of nauwelijks te verwachten is. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv bij het beoordelen van de aanvraag van appellant onvoldoende inzicht had in de aan zijn ziektebeeld ten grondslag liggende diagnose om te kunnen oordelen dat sprake is van één van de situaties van stap 2. Appellant heeft geen medische stukken ingebracht die de rechtbank doen twijfelen aan de juistheid van dit oordeel van het Uwv. Volgens de rechtbank is het Uwv daarom terecht uitgegaan van een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden. De beroepsgronden over de weigering van een IVA-uitkering slagen daarom niet. Wat betreft de hoogte van het dagloon heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv het dagloon van appellant overeenkomstig de daarvoor geldende regels in het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen heeft berekend. Van een fout ten nadele van appellant is de rechtbank niet gebleken. Voor zover appellant denkt dat zijn werkgever een fout heeft gemaakt bij het aanleveren van zijn inkomensgegevens bij Suwinet, is het aan appellant zelf om deze registratie door zijn werkgever te laten aanpassen. De verwijzing naar de cumulatieve gegevens op de laatste salarisstrook is onvoldoende. Alleen in zeer uitzonderlijke gevallen is het mogelijk van deze werkwijze af te wijken. Appellant heeft niet gesteld en ook is de rechtbank niet gebleken dat sprake is van een uitzonderlijk geval. De beroepsgronden die gaan over het dagloon slagen daarom niet.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij voor een IVA-uitkering in aanmerking komt omdat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Appellant heeft in dit kader aangevoerd dat hij met voldoende medische stukken heeft onderbouwd dat sprake is van een aandoening waarbij verbetering is uitgesloten. Het Uwv heeft onvoldoende concreet onderbouwd door welke behandeling welk resultaat in het geval van appellant in redelijkheid kan worden verwacht. Daarmee is in het licht van de vaste rechtspraak van de Raad het ontbreken van de duurzaamheid onvoldoende gemotiveerd. Voorts heeft appellant aangevoerd dat het dagloon op onjuiste wijze is berekend. Bij het vaststellen van de referteperiode is het Uwv uitgegaan van een onjuist aantal loondagen in de referteperiode als gevolg waarvan zijn dagloon te laag is vastgesteld.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Duurzaamheid
4.1.
Op grond van artikel 4 van de Wet WIA is sprake van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid van een verzekerde als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant volledig arbeidsongeschikt is op de datum in geding, 11 juni 2020. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten, ligt de vraag voor of de volledige arbeidsongeschiktheid op de datum in geding moet worden geacht duurzaam te zijn, zodat appellant op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-loonaanvullingsuitkering.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij, uitgaande van de medische situatie op de datum in geding, een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde. Daarnaast is in deze uitspraak overwogen dat, in het geval betrokkene bezwaar heeft gemaakt, bij deze inschatting ook medische gegevens moeten worden betrokken die in bezwaar bekend zijn geworden, maar slechts voor zover die gegevens betrekking hebben op de datum met ingang waarvan de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid door het bestuursorgaan niet is aangenomen. In zijn uitspraak van
1 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9226, heeft de Raad in lijn met deze uitspraak benadrukt dat ook de bestuursrechter bij zijn beoordeling van de juistheid van het bestreden besluit informatie zal betrekken die in beroep of hoger beroep is ingebracht, voor zover die betrekking heeft op de gezondheidstoestand op de datum in geding.
4.4.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, dat er op grond van de beschikbare medische gegevens geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant geen benutbare mogelijkheden heeft, maar dat op datum in geding nog niet gezegd kan worden dat er sprake is van duurzaamheid.
4.5.
Voor de onderbouwing van het standpunt van het Uwv dat de arbeidsongeschiktheid van appellant op 11 juni 2020 (nog) geen duurzaam karakter had, zijn van belang de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 augustus 2020 en van 18 januari 2021. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van de bevindingen van de verzekeringsarts, de informatie van de huisarts van 16 juni 2020, de informatie van Altrecht acute psychiatrie, crisisdienst Utrecht van 16 juni 2020 en de second opinion van psychiater Y. van der Does van 13 december 2020 geconcludeerd dat het ziektebeeld van appellant op datum in geding nog niet duidelijk is. Zo is uit onderzoek gebleken dat er geen aanwijzingen zijn voor een autismespectrumstoornis (ASS) en kwam uit de second opinion naar voren dat schizofrenie op dit moment nog niet valt uit te sluiten. Daarvoor dient nader (persoonlijkheids)onderzoek plaats te vinden. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zal er, zoals ook aangegeven door de medische behandelaars en door Van der Does, eerst verder diagnostisch onderzoek plaats moeten vinden en kan er vervolgens een adequate behandeling ingezet worden. Dat maakt dat op datum in geding een verbetering van de belastbaarheid zeker niet is uitgesloten. Omdat dit later anders kan zijn, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een medisch heronderzoek begin 2021 geadviseerd. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de inzichtelijk gemotiveerde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.6. Appellant heeft op zich gelijk waar hij heeft gesteld dat volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1713) geldt dat niet de (precieze) diagnose leidend is, maar dat de medisch objectiveerbare beperkingen van belang zijn voor een juiste beoordeling van de medische belastbaarheid. In het geval van appellant is voor de beoordeling van de duurzaamheid juist wel de diagnose van belang om allereerst het ziektebeeld en de mogelijkheden van behandeling daarvoor te kunnen vaststellen om op basis daarvan een inschatting van de kans op herstel te kunnen maken. Bovendien volgt uit de medische informatie van Altrecht uit 2020 dat rond de datum in geding een psychologisch onderzoek was gestart. Appellant heeft op 26 mei 2020, 9 juni 2020, 16 juni 2020, 25 juni 2020 en 30 juli 2020 verschillende onderzoeken ondergaan in verband met diagnostiek naar ASS. Daarnaast was ten tijde van belang schizofrenie nog niet uit te sluiten, waarvoor nader (persoonlijkheids)onderzoek nodig was. Nu diagnostisch onderzoek rond de datum in geding nog gaande was en appellant op de datum in geding een medicamenteuze behandeling onderging, kan niet worden vastgesteld dat er op dat moment (on)voldoende behandelmogelijkheden waren die tot verbetering van zijn belastbaarheid zouden kunnen leiden. Gelet hierop ziet de Raad geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan van een onjuist medisch oordeel. Omdat de Raad geen twijfel heeft over de juistheid van de medische beoordeling, is er geen reden om een onafhankelijk deskundige in te schakelen.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat voor appellant op 11 juni 2020 geen recht op een IVA-uitkering is ontstaan.
Dagloon
4.8.1.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA wordt voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte die tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid heeft geleid, is ingetreden.
4.8.2.
Op grond van artikel 13, derde lid, van de Wet WIA worden bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld. Deze regels zijn vastgesteld bij het Dagloonbesluit. Van toepassing is het Dagloonbesluit dat met ingang van 1 juni 2013 in werking is getreden (Stb. 2013, 185) en dat onder andere met ingang van 1 juli 2015 is gewijzigd (Stb. 2015, 152).
4.8.3.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt onder refertejaar verstaan de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden.
4.8.4.
Op grond van artikel 1, tweede lid, van het Dagloonbesluit is voor de toepassing van dit besluit maandag de eerste dag van de kalenderweek en zijn de eerste vijf dagen van de kalenderweek dagloondagen.
4.8.5.
Op grond van artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover een werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
4.8.6.
Op grond van artikel 16 van het Dagloonbesluit is – samengevat – als hoofdregel bepaald dat het dagloon van uitkeringen op grond van de Wet WIA de uitkomst is van de berekening van het loon dat de werknemer in het refertejaar heeft genoten bij een werkgever gedeeld door 261.
4.8.7.
Een uitzondering op de hoofdregel van artikel 16 van het Dagloonbesluit is geregeld in artikel 18 van het Dagloonbesluit, de zogenoemde startersregeling. Op grond van artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt het dagloon van de werknemer die vanaf de aanvang van het refertejaar tot en met de laatste dag van het eerste volledige aangiftetijdvak van dat jaar geen loon als bedoeld in artikel 14 of 15 heeft genoten, vastgesteld door bij de toepassing van artikel 16, eerste lid, «261» te vervangen door: het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van het refertejaar.
4.8.8.
Op grond van artikel 18, tweede lid, van het Dagloonbesluit is het dagloon van de werknemer die in de referteperiode geen loon als bedoeld in artikel 14 of 15 heeft genoten de uitkomst van de volgende berekening:

(A – B + C) / D

waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid heeft genoten in het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, bij alle werkgevers;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid als loon zijn uitbetaald ten laste van een opgebouwd bedrag en de bedragen die voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid als loon zijn uitbetaald ten laste van een arbeidsvoorwaardenbedrag in het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden;
C staat voor de in de referteperiode opgebouwde bedragen ten behoeve van vakantiebijslag dan wel ten behoeve van een arbeidsvoorwaardenbedrag in het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden; en
D staat voor het in dat aangiftetijdvak gelegen aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot de dag van intreden van de arbeidsongeschiktheid.
4.9.
Tussen partijen is in geschil het in aanmerking te nemen aantal dagloondagen. Het Uwv gaat uit van 18 dagloondagen. Appellant stelt zich op het standpunt, zoals door hem ter zitting nader toegelicht, dat moet worden uitgegaan van 10 dagloondagen, zijnde het aantal feitelijk gewerkte dagen.
4.10.
Niet in geschil is dat de referteperiode in dit geval loopt van 21 mei 2017 tot en met
20 mei 2018 en dat appellant in deze periode volgens de polisadministratie geen loon heeft genoten. Hieruit volgt dat voor de berekening van het dagloon de regeling van artikel 18, tweede lid, van het Dagloonbesluit van toepassing is. Evenmin is in geschil dat het Uwv met toepassing van deze bepaling terecht is uitgegaan van het loon in de periode van 21 mei 2018 tot en met 13 juni 2018. Bij de berekening van het dagloon is het Uwv terecht uitgegaan van het aantal dagloondagen in deze periode en niet van het aantal gewerkte dagen zoals appellant heeft betoogd, zie de uitspraak van de Raad van 29 mei 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD3213. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv het dagloon op juiste wijze heeft berekend door het in aanmerking te nemen sv-loon te delen door 18 dagloondagen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van het Dagloonbesluit.
4.11.
Ter zitting heeft appellant nog aangevoerd dat in zijn geval toepassing van artikel 18, tweede lid, van het Dagloonbesluit voor hem ongunstig uitpakt gelet op door hem in week 20 van 2018 gewerkte dagen, 16, 17 en 18 mei 2018. Dit zou volgens appellant moeten leiden tot een andere berekening van het dagloon. Appellant wordt hierin niet gevolgd. Zoals uit 4.10 al volgt, is niet in geschil dat de loonbetaling over deze dagen heeft plaatsgevonden na afloop van de referteperiode, in het aangiftetijdvak van 21 mei 2018 tot en met 17 juni 2018 en dat door de werkgever overeenkomstig loonopgave is gedaan blijkend uit de polisadministratie. Uit de Suwinet uitdraai volgt dat in het aangiftetijdvak van 21 mei 2018 tot en met 17 juni 2018 een sv-loon van € 433,76 in de polisadministratie is opgenomen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is niet gebleken van een onjuiste loonopgave door de werkgever aan de belastingdienst, zodat de polisadministratie door het Uwv terecht als uitgangspunt is gehanteerd.
4.12.
Voor zover appellant in hoger beroep heeft bedoeld aan te voeren dat toepassing van artikel 15 van het Dagloonbesluit wegens een onevenredige en onaanvaardbare uitkomst op grond van een exceptieve toetsing in dit concrete geval buiten toepassing moet blijven, slaagt deze beroepsgrond niet.
4.13.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 31 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2195) bestaan er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de in artikel 15 van het Dagloonbesluit neergelegde regeling de rechterlijke (exceptieve) toetsing niet kan doorstaan. Daarbij is van belang dat de in deze bepaling neergelegde keuze om voor het moment waarop loon wordt genoten, uit te gaan van de opgave aan de belastingdienst, een politiekbestuurlijke afweging is, die door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst. In de enkele stelling van appellant dat dit in zijn geval tot een laag dagloon leidt, en dit waarschijnlijk tot zijn pensioengerechtigde leeftijd zal doorwerken, wordt geen aanleiding gezien van dit oordeel af te wijken.
4.14.
Uit 4.10 tot en met 4.13 volgt dat het Uwv heeft het dagloon terecht vastgesteld op
€ 27,27.
4.15.
Uit 4.7 en 4.14 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, als voorzitter en C. Karman en J.D. Streefkerk als leden, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2023.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) E.X.R. Yi