In deze zaak van de Centrale Raad van Beroep gaat het om de herziening en intrekking van de bijstand van appellant, die in de periode van 1 april 2018 tot en met 31 maart 2019 kasstortingen en bijschrijvingen van derden op zijn bankrekening heeft ontvangen, alsook gokactiviteiten in gokinstellingen heeft verricht. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze kasstortingen en bijschrijvingen als inkomen aangemerkt en in mindering gebracht op de bijstand. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De Raad heeft in hoger beroep geoordeeld dat het college ten onrechte heeft gesteld dat het recht op bijstand van appellant in de maanden waarin hij gokactiviteiten heeft verricht niet kan worden vastgesteld. De Raad heeft vastgesteld dat de kasstortingen en bijschrijvingen van derden terecht als inkomen zijn aangemerkt, maar dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de gokactiviteiten van appellant. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant, waarbij het recht op bijstand opnieuw moet worden vastgesteld.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het college om zorgvuldig onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van bijstandsverlening en de inlichtingenverplichting van de bijstandsontvanger. De Raad heeft ook de proceskosten van appellant toegewezen en het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht.