ECLI:NL:CRVB:2023:749

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2023
Publicatiedatum
21 april 2023
Zaaknummer
20 / 3366 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van bijstand in verband met kasstortingen, bijschrijvingen en gokactiviteiten

In deze zaak van de Centrale Raad van Beroep gaat het om de herziening en intrekking van de bijstand van appellant, die in de periode van 1 april 2018 tot en met 31 maart 2019 kasstortingen en bijschrijvingen van derden op zijn bankrekening heeft ontvangen, alsook gokactiviteiten in gokinstellingen heeft verricht. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze kasstortingen en bijschrijvingen als inkomen aangemerkt en in mindering gebracht op de bijstand. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

De Raad heeft in hoger beroep geoordeeld dat het college ten onrechte heeft gesteld dat het recht op bijstand van appellant in de maanden waarin hij gokactiviteiten heeft verricht niet kan worden vastgesteld. De Raad heeft vastgesteld dat de kasstortingen en bijschrijvingen van derden terecht als inkomen zijn aangemerkt, maar dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de gokactiviteiten van appellant. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant, waarbij het recht op bijstand opnieuw moet worden vastgesteld.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het college om zorgvuldig onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van bijstandsverlening en de inlichtingenverplichting van de bijstandsontvanger. De Raad heeft ook de proceskosten van appellant toegewezen en het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

20 3366 PW, 23/399 PW

Datum uitspraak: 18 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 september 2020, 20/1744 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Met de besluiten van 13 en 14 juni 2019 heeft het college de bijstand van appellant in de periode van 1 april 2018 tot en met 31 maart 2019 over vier maanden herzien, over zes maanden ingetrokken en de kosten van bijstand van appellant teruggevorderd. Met twee besluiten van 28 juni 2019 heeft het college de bedragen van de terugvordering verhoogd met de kosten van belasting en premies over 2018 (brutering) en de terugvordering vastgesteld op totaalbedragen van € 6.702,90 en € 1.777,15. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de herziening, intrekking en terugvordering, die deels gebruteerd is. Het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard met een besluit van 18 maart 2020 (bestreden besluit).
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Met een besluit van 3 januari 2020 heeft het college de bedragen van de terugvordering gebruteerd met de kosten van belasting en premies over 2019.
Namens appellant heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2023. Voor appellant is mr. Küçükünal verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Breure en mr. J.F. Jim.

OVERWEGINGEN

Samenvatting
In deze zaak gaat het over kasstortingen, bijschrijvingen van derden en gokactiviteiten in gokinstellingen. In geschil is of het college de bijstand van appellant terecht heeft herzien en ingetrokken door de op zijn bankrekening ontvangen bedragen aan kasstortingen en bijschrijvingen van derden als inkomsten van appellant aan te merken. De Raad komt tot het oordeel dat dit het geval is. Ook is in geschil of het college de bijstand over de maanden waarin appellant ook gokactiviteiten in gokinstellingen heeft verricht terecht heeft ingetrokken. Anders dan het college komt de Raad tot het oordeel dat het recht op bijstand in die maanden wel kan worden vastgesteld.
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Totstandkoming bestreden besluit
1.1.
Appellant ontvangt vanaf 10 november 2008 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een heronderzoek heeft een inkomensconsulent van de gemeente Rotterdam onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Op 11 april 2019 heeft appellant tijdens een gesprek met de inkomensconsulent bankafschriften over de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 maart 2019 laten zien. Op deze bankafschriften is te zien dat appellant kasstortingen en bijschrijvingen van derden heeft ontvangen en meermalen geld in gokinstellingen heeft opgenomen. Appellant heeft verklaard dat de bijschrijvingen van derden leningen zijn, de kasstortingen bedragen zijn die appellant eerder heeft opgenomen en dat hij af en toe gokt. Appellant heeft vervolgens bankafschriften over de periode vanaf 1 maart 2018 overgelegd. Op deze bankafschriften zijn in nagenoeg alle maanden kasstortingen en bijschrijvingen van derden te zien. In een aantal maanden is ook te zien dat appellant meerdere malen kort achter elkaar pinopnames in gokinstellingen heeft gedaan. Deze bedragen variëren van € 100,- tot € 1.660,- per maand. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 juni 2019.
1.3.
Met het besluit van 13 juni 2019 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellant herzien over de periode van 1 april 2018 tot en met 31 maart 2019 (lees: herzien over de maanden september, november en december 2018 en januari 2019 en ingetrokken over de maanden mei, augustus en oktober 2018) en de gemaakte kosten van bijstand over de maanden waar het om gaat tot een bedrag van € 5.424,74 van appellant teruggevorderd.
1.4.
Met het besluit van 14 juni 2019 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellant herzien over de periode van 1 april 2018 tot en met 31 maart 2019 (lees: ingetrokken over de maanden april en juli 2018 en maart 2019) en de gemaakte kosten van bijstand over de maanden waar het om gaat tot een bedrag van € 1.469,73 van appellant teruggevorderd.
1.5.
Met het besluit van 28 juni 2019 (besluit 3) heeft het college de in 1.3 genoemde terugvordering over 2018 gebruteerd tot een bedrag van in totaal € 6.702,90.
1.6.
Met een ander besluit van 28 juni 2019 (besluit 4) heeft het college de in 1.4 genoemde terugvordering over 2018 gebruteerd tot een bedrag van € 1.777,15.
1.7.
Met het bestreden besluit heeft het college, voor zover hier van belang, de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1 tot en met 4 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt het volgende ten grondslag. Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van de kasstortingen en de bijschrijvingen van derden. De ontvangen bedragen van de kasstortingen en bijschrijvingen van derden worden als inkomsten van appellant aangemerkt en in mindering gebracht op de bijstand. Over de maanden dat deze ontvangen bedragen hoger waren dan de bijstandsnorm heeft het college de bijstand ingetrokken. Appellant heeft ook de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van zijn gokactiviteiten in de in 1.4 genoemde drie maanden. Appellant heeft geen deugdelijke administratie bijgehouden van zijn gokactiviteiten. Daarom kan het recht op bijstand over deze maanden niet worden vastgesteld.
1.8.
Met het besluit van 3 januari 2020 (besluit 5) heeft het college de terugvorderingsbedragen over 2019 nog verhoogd met belasting en premies (gebruteerd).
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Het oordeel van de Raad
4. Zoals tijdens de zitting besproken wordt besluit 5, waarbij het college de terugvorderingsbedragen over 2019 heeft gebruteerd, mede in de beoordeling betrokken. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. De rechtbank heeft de intrekking en terugvordering van bijstand in verband met de gokactiviteiten van appellant ten onrechte in stand gelaten. Hierna legt de Raad uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Schending inlichtingenverplichting
4.1.
Niet in geschil is dat appellant in de periode van 1 april 2018 tot en met 31 maart 2019 kasstortingen en bijschrijvingen van derden op zijn bankrekening heeft ontvangen en gokactiviteiten in gokinstellingen heeft verricht. Ook is niet in geschil dat appellant hiervan geen melding heeft gemaakt en de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Kasstortingen
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de kasstortingen ten onrechte als middelen zijn aangemerkt, omdat het om eigen eerder contant opgenomen geld gaat. Als voorbeeld noemt appellant een kasstorting van € 450,- op 27 maart 2019 en opnames van zijn rekening op 26 maart 2019 van € 150,- en op 27 maart 2019 van € 250,-. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.1.
Bedragen die contant zijn gestort en bedragen die zijn overgemaakt door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak. [1]
4.2.2.
Bij kasstortingen is sprake van contante bedragen waarvan de herkomst in beginsel onduidelijk is. Als het bedrag van een kasstorting kan worden aangewend voor de voorziening in het levensonderhoud, moet het daarom in beginsel worden aangemerkt als inkomen. Het ligt dan op de weg van de betrokkene om aannemelijk te maken dat het bedrag van de kasstorting geen inkomen is in de zin van de PW. Dit is vaste rechtspraak. [2] In dit geval moet appellant dus aannemelijk maken dat het gaat om zijn eigen geld dat hij zelf eerder had opgenomen.
4.2.3.
Appellant heeft dit niet aannemelijk gemaakt. Uit de bankafschriften blijkt namelijk niet van een samenhang in tijd en bedrag tussen eerdere opnames van contant geld en kasstortingen. Het door appellant gegeven voorbeeld over de kasstorting van een bedrag van € 450,-, is feitelijk niet juist. Anders dan appellant namelijk stelt, blijkt uit de bankafschriften niet dat op 27 maart 2019 een bedrag van € 450,- is gestort, maar juist dat appellant dit bedrag contant heeft opgenomen. Voor zover uit de bankafschriften kan worden afgeleid dat wel sprake is van een samenhang tussen de opnames en kasstortingen heeft het college die kasstortingen al buiten beschouwing gelaten.
4.3.
Uit 4.2.1 tot en met 4.2.3 volgt dat het college de kasstortingen en de bijschrijvingen van derden terecht als inkomen van appellant heeft aangemerkt en in mindering heeft gebracht op de bijstand van appellant in de maanden waar het om gaat.
Vaststelling van het recht op bijstand bij gokactiviteiten
4.4.
Niet in geschil is dat appellant in de maanden april 2018, juli 2018 en maart 2019 gokactiviteiten in gokinstellingen heeft verricht en dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door hiervan geen melding te maken bij het college. Appellant heeft aangevoerd dat het recht op bijstand over deze maanden wel kan worden vastgesteld. Deze beroepsgrond slaagt. Dit heeft de volgende reden.
4.4.1.
Als een betrokkene gokactiviteiten heeft verricht in een gokinstelling kunnen de ontvangen bedragen over de maand waarin die activiteiten zijn verricht niet precies worden vastgesteld. Bij dergelijke gokactiviteiten is het namelijk zo goed als onmogelijk om met een verifieerbare administratie of boekhouding te komen. De betrokkene kan wel aan de hand van pinopnames in een gokinstelling de door hem verrichte gokactiviteiten en de daarmee verkregen bedragen aannemelijk maken. Bij gokactiviteiten in een gokinstelling kan namelijk worden uitgegaan van de vooronderstelling dat de inkomsten uit gokactiviteiten in een gokinstelling – ongeacht welk gokspel is gespeeld – gelijk zijn aan de ingelegde bedragen. Daarbij mag als uitgangspunt worden genomen dat een betrokkene alle bedragen die hij contant in een gokinstelling heeft opgenomen en de bedragen die hij daar heeft besteed aan gokproducten, zoals fiches, heeft ingelegd om te gokken. Dit heeft de Raad in eerdere uitspraken overwogen. [3]
4.4.2.
Partijen kunnen stellen en aannemelijk maken dat een betrokkene in het specifieke, individuele geval meer of juist minder dan de ingelegde bedragen heeft ontvangen uit de gokactiviteiten en deze vooronderstelling in dat geval weerleggen. Ook kunnen partijen proberen aannemelijk te maken dat in het specifieke, individuele geval de betrokkene meer of minder heeft ingelegd om te gokken dan de in de gokinstelling opgenomen en aan gokproducten bestede bedragen.
De vaststelling van het recht op bijstand in dit geval
4.5.
In dit geval heeft geen van partijen gesteld dat appellant meer of juist minder dan 100% van de ingelegde bedragen heeft ontvangen uit de gokactiviteiten. En geen van partijen heeft gesteld en aannemelijk gemaakt dat appellant meer of minder heeft ingelegd dan de bedragen die hij in de gokinstelling heeft opgenomen en aan gokproducten heeft besteed.
4.6.
Dit betekent dat het recht op bijstand van appellant over de maanden waar het om gaat kan worden vastgesteld aan de hand van de bedragen die appellant in de gokinstellingen heeft opgenomen en aan gokproducten heeft besteed. Appellant heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan de vooronderstelling dat de omvang van de inkomsten uit gokactiviteiten gelijk is aan die bedragen, kan worden weerlegd.
Conclusie en gevolgen
4.7.
Het bestreden besluit is dus ten onrechte gebaseerd op het standpunt van het college dat het recht op bijstand van appellant in de maanden waar het om gaat niet kan worden vastgesteld. Het college heeft daar onvoldoende onderzoek naar gedaan. Dit betekent dat het bestreden besluit in zoverre onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Gelet hierop dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren. Wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal de Raad het bestreden besluit vernietigen voor zover het ziet op de intrekking over de maanden waar het om gaat. Omdat een besluit tot terugvordering ondeelbaar is, zal de Raad het bestreden besluit ook vernietigen voor zover het over de terugvordering gaat. Om die reden zal de Raad het bestreden besluit ook vernietigen voor zover het de terugvordering en de brutering over 2018 betreft. Ook besluit 5, dat ziet op de brutering van de terugvordering over 2019, moet om die reden worden vernietigd.
4.8.
Vervolgens moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven. Omdat de Raad onvoldoende gegevens heeft om zelf in de zaak te voorzien, zal hij het college opdracht geven een nieuw besluit op het bezwaar tegen de besluiten 2 en 4 te nemen en alsnog op het bezwaar tegen besluit 5 te beslissen. Hierbij zal het recht op bijstand over de maanden waar het om gaat alsnog moeten worden vastgesteld met inachtneming van wat in 4.4.1 tot en met 4.6 is overwogen. Het college kan bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar ook de kasstortingen en bijschrijvingen van derden op de bankrekening van appellant betrekken. Verder zal het college bij het nieuwe besluit op bezwaar de hoogte van het terug te vorderen bedrag opnieuw moeten vaststellen. Nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, bestaat voor toepassing van een zogenoemde bestuurlijke lus geen aanleiding. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat wel aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Proceskosten
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- in beroep (2 punten) en € 1.674,- in hoger beroep (2 punten), in totaal € 3.348,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 18 maart 2020 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het betreft de intrekking over de maanden april 2018, juli 2018 en maart 2019 en de terugvordering;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen de besluiten van 14 juni 2019 en 28 juni 2019 te nemen en draagt het college op te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 3 januari 2020 met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.348,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 179,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van E.A.J. Westra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2023.
(getekend) G.M.G. Hink
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450.
2.Zie de uitspraak van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1055.