ECLI:NL:CRVB:2024:1301

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2024
Publicatiedatum
4 juli 2024
Zaaknummer
23/2728 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding in het kader van de WAO-uitkering

In deze zaak heeft appellant, die sinds 21 april 1997 een WAO-uitkering ontvangt, hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding door de rechtbank Den Haag. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het verzoek om schadevergoeding niet kon worden toegewezen, omdat het besluit van 28 september 2020, dat de WAO-uitkering van appellant verlaagde, niet onrechtmatig was. Appellant had in hoger beroep zijn verzoek om schadevergoeding uitgebreid, waarbij hij stelde dat de schade voortvloeide uit de vermindering van zijn uitkering per 14 oktober 2020. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting op 22 mei 2024, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. C.I. Zaad, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. M.C. Puister.

De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank terecht had overwogen dat er geen sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), wat betekent dat er geen grondslag was voor schadevergoeding. Appellant had aangevoerd dat het Uwv het verbod van reformatio in peius had geschonden, maar de Raad oordeelde dat het besluit van 28 september 2020 in overeenstemming was met de geldende rechtspraak. De Raad bevestigde dat het Uwv bevoegd was om de uitkering per toekomende datum te verlagen en dat er een afdoende uitlooptermijn was in acht genomen.

Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellant afgewezen en de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd. Appellant krijgt geen vergoeding voor zijn proceskosten of het betaalde griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 3 juli 2024.

Uitspraak

23/2728 WAO
Datum uitspraak: 3 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 augustus 2023, 22/2059 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het in hoger beroep gedane verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om een verzoek om schadevergoeding. Het verzoek is zowel door het Uwv als door de rechtbank afgewezen. Appellant is het hier niet mee eens en heeft in hoger beroep zijn verzoek uitgebreid. De Raad komt tot het oordeel dat het verzoek om schadevergoeding terecht door de rechtbank is afgewezen en dat ook het aanvullende verzoek in hoger beroep niet voor toewijzing in aanmerking komt.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.I. Zaad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn vragen van de Raad beantwoord.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 mei 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Zaad en vergezeld door zijn partner. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 21 april 1997 een uitkering op grond van de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Aanvankelijk was deze uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.2.
Naar aanleiding van een door appellant ingediend verzoek om herbeoordeling heeft het
Uwv in een besluit van 30 september 2019 de WAO-uitkering vanaf 12 juni 2018 verhoogd en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 28 september 2020 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit gegrond verklaard en het besluit van 30 september 2019 herzien, in die zin dat de WAO-uitkering vanaf 14 oktober 2020 wordt verlaagd en wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Bij uitspraak van 20 december 2021 heeft de rechtbank Den Haag het beroep van appellant tegen het besluit van 28 september 2020 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 mei 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:865, heeft de Raad deze uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.3.
Met een brief van 25 januari 2022 heeft appellant het Uwv verzocht om vergoeding van
schade. Bij dit verzoek heeft appellant diverse stukken gevoegd, waaronder beschikkingen over de terugvordering van huur- en zorgtoeslag, aanslagen van gemeentelijke belastingen en declaraties van advocaten.
1.4.
Bij besluit van 10 maart 2022 heeft het Uwv het verzoek om schadevergoeding
afgewezen.
1.5.
Met een brief van 25 maart 2022 heeft appellant het Uwv opnieuw verzocht om de
bedragen die zijn opgenomen in de door hem ingediende stukken te vergoeden. Het Uwv heeft dit verzoek om schadevergoeding ter behandeling doorgestuurd naar de rechtbank.
Uitspraak van de rechtbank
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat titel 8.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een regeling biedt voor een zelfstandige verzoekschriftprocedure bij de bestuursrechter voor schadeverzoeken wegens onrechtmatige besluiten en daarmee samenhangende voorbereidingshandelingen. In artikel 8:88 van de Awb is (voor zover hier van belang) bepaald dat het moet gaan om schade als gevolg van een onrechtmatig besluit of onrechtmatige voorbereidingshandelingen daarvan. Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en voorts dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. [1] Indien een besluit niet is vernietigd, dient in beginsel van de rechtmatigheid daarvan te worden uitgegaan. [2] Appellant stelt dat hij schade heeft geleden als gevolg van het besluit van 28 september 2020. Omdat dit besluit niet is vernietigd, dient volgens de rechtbank van de rechtmatigheid daarvan te worden uitgegaan. Van bijkomende omstandigheden die noodzaken tot een uitzondering op dit uitgangspunt [3] is de rechtbank niet gebleken. Nu aan het verzoek om schadevergoeding dus geen onrechtmatig besluit ten grondslag ligt, ontbreekt een oorzakelijk verband tussen de gestelde schade en een onrechtmatig besluit als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb. Voor schadevergoeding bestaat al daarom geen grond.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de schade die hij heeft geleden bestaat uit de vermindering van de WAO-uitkering per 14 oktober 2020. Deze schade vloeit voort uit de schending van het verbod van reformatio in peius door het Uwv. Appellant heeft in dit verband naar voren gebracht dat zijn bezwaar tegen het besluit van 30 september 2019 uitsluitend betrekking had op de ingangsdatum waarop zijn WAO-uitkering werd verhoogd. Het Uwv is dan ook buiten de omvang van het bezwaar getreden door in die bezwaarprocedure de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw te beoordelen. Verder heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het Uwv bij de verlaging van zijn WAO-uitkering een uitlooptermijn van zes in plaats van twee maanden in acht had moeten nemen. Bovendien had de uitlooptermijn in moeten gaan vanaf de datum van de beslissing op bezwaar en niet vanaf 13 augustus 2020.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad stelt vast dat appellant zijn verzoek om schadevergoeding in hoger beroep heeft uitgebreid, in die zin dat hij in deze procedure voor het eerst heeft verzocht om vergoeding van schade bestaande uit de vermindering van zijn WAO-uitkering met ingang van 14 oktober 2020. De Raad zal daarom zowel de uitspraak van de rechtbank over het in beroep ingediende verzoek tot schadevergoeding beoordelen als beslissen op het aanvullende verzoek dat in hoger beroep is gedaan.
4.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht overwogen dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb en dat daarom geen grond bestaat voor schadevergoeding. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over schending van het verbod van reformatio in peius en de uitlooptermijn, biedt evenmin grondslag om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade. De Raad heeft in de uitspraak van 10 mei 2023 al overwogen dat het besluit van 28 september 2020 strookt met zijn vaste rechtspraak dat het verbod van reformatio in peius zich niet verzet tegen een intrekking of herziening van een WAO-uitkering per toekomende datum, indien het Uwv ook los van het ingediende bezwaar bevoegd is om de uitkering per toekomende datum in te trekken of te verlagen. Verder heeft de Raad in die uitspraak geoordeeld dat met de effectuering van de verlaging van de uitkering per 14 oktober 2020 een afdoende uitlooptermijn in acht is genomen. Het besluit van 28 september 2020 is hiermee vast komen te staan. In de huidige procedure over het verzoek om schadevergoeding is geen ruimte voor een hernieuwde discussie over de juistheid van dit besluit.
4.2.
Nu het besluit van 28 september 2020 niet onrechtmatig is, is er geen grondslag voor vergoeding van schade als gevolg van dat besluit. Dit betreft zowel de in de brieven van 25 januari 2022 en 25 maart 2022 gestelde schadeposten als de in hoger beroep gestelde schade als gevolg van de vermindering van de WAO-uitkering met ingang van 14 oktober 2020.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Het aanvullende verzoek om schadevergoeding dat appellant in hoger beroep heeft gedaan, wordt afgewezen.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst het in hoger beroep gedane verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en M.E. Fortuin en B. Serno als leden, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2024.
(getekend) E. Dijt
(getekend) N. ter Heerdt

Voetnoten

1.Zie onder andere de uitspraak van de Raad van 14 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:310.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 maart 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AO6051 en rechtsoverweging 6.5 van de uitspraak van de Raad van 18 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:437.
3.Als bedoeld in rechtsoverweging 6.6 van de uitspraak van de Raad van 18 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:437.