ECLI:NL:CRVB:2024:1475

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2024
Publicatiedatum
23 juli 2024
Zaaknummer
23/2971 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en toegenomen beperkingen

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uwv om appellant per 1 juni 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant stelt dat er sprake is van toegenomen beperkingen door psychische klachten, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv terecht heeft geweigerd de uitkering toe te kennen. De Raad volgt de eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde. De Raad concludeert dat er geen toegenomen beperkingen zijn vastgesteld die aanleiding geven tot een WIA-uitkering. De Raad bevestigt dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen reden is om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant. De Raad wijst ook het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige te benoemen af, omdat er geen sprake is van een ongelijke procespositie. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het Uwv wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

23/2971 WIA
Datum uitspraak: 18 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 18 september 2023, 23/928 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Bij appellant is met ingang van 1 juni 2021 sprake van een toegenomen beperking uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de beëindiging van de WIA-uitkering per 18 mei 2017, in de zin van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA. Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv appellant per 1 juni 2021 terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen door zijn psychische klachten, en is in ieder geval een urenbeperking op zijn plaats. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellant per 1 juni 2021 een WIA-uitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 13 juni 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gürses. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.S. Träger.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als chauffeur schoolkinderen voor 36 uur per week. Op 4 juni 2007 heeft hij zich ziekgemeld met rugklachten en psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 1 juni 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Deze uitkering is per 1 mei 2011 omgezet in een WGAloonaanvullingsuitkering.
1.2.
Bij besluit van 17 maart 2017 heeft het Uwv de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant met ingang van 18 mei 2017 beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Door de uitspraak van de Raad van 25 maart 2021 is die beëindiging onherroepelijk geworden. [1]
1.3.
Appellant heeft zich op 14 juni 2019 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten met ingang van 1 januari 2019. Bij besluit van 24 september 2019 heeft het Uwv, na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, geweigerd appellant per 1 januari 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Door de uitspraak van de Raad van 29 juni 2022 is die weigering onherroepelijk geworden. [2]
1.4.
Appellant heeft zich op 15 maart 2022 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten per begin juni 2021. Na onderzoek door een verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 20 juli 2022 geweigerd appellant per 1 juni 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de beperkingen van appellant uit dezelfde oorzaak niet zijn toegenomen. In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Het Uwv heeft op basis daarvan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv onzorgvuldig is uitgevoerd. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat er sprake is van een gelijke procespositie tussen partijen, omdat appellant zowel in bezwaar als in beroep gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om nadere informatie in te dienen over zijn medische situatie. De rechtbank heeft geoordeeld dat met de rapporten van 23 november 2022 en 16 januari 2023 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende deugdelijk gemotiveerd is dat er bij appellant geen sprake is van een toename van zijn psychische klachten, en dat er geen aanleiding is om de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 september 2019 te wijzigen en een urenbeperking aan te nemen. De rechtbank heeft in de door appellante ingebrachte medische informatie geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zodat er geen aanleiding is om een deskundige te benoemen.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft betoogd dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek, omdat de verzekeringsartsen geen contact hebben opgenomen met zijn behandelaars. Verder heeft appellant herhaald, onder verwijzing naar de zich in het dossier bevindende medische informatie van Indigo, waaronder de informatie van 3 mei 2022, dat sprake is van toegenomen psychische beperkingen. Volgens appellant is het aannemelijk dat er gezien de psychische belastbaarheid sprake is van een (aanzienlijke) urenbeperking. In ieder geval is sprake van een grote discrepantie tussen de bevindingen van de behandelaars van appellant en de analyse van het Uwv, zodat sprake is van twijfel en een onafhankelijke medisch deskundige benoemd moet worden. Bovendien is geen sprake van een gelijke procespositie tussen partijen, zodat ook op die grond reden bestaat om een deskundige te benoemen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep een gewijzigde motivering ten grondslag gelegd aan de weigering om appellant per 1 juni 2021 een WIA-uitkering toe te kennen. Het Uwv heeft in dit kader verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. In het rapport van 24 april 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep desgevraagd erkend dat bij de beoordeling per 1 juni 2021 ten onrechte een vergelijking heeft plaatsgevonden met de aan de weigering van de WIA-uitkering per 1 januari 2019 ten grondslag liggende FML van 10 september 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het standpunt ingenomen dat per 1 juni 2021 inderdaad een vergelijking had moeten plaatsvinden met de aan de beëindiging van de WIAuitkering per 18 mei 2017 ten grondslag liggende FML van 25 augustus 2017. Deze vergelijking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot de conclusie geleid dat per 1 juni 2021 (toch) sprake is van een toegenomen beperking, namelijk wat betreft ’s nachts werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze toegenomen beperking opgenomen in een FML van 26 april 2024. Op basis van deze FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voor appellant per 1 juni 2021 functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 1,53%. Daarmee bestaat volgens het Uwv per 1 juni 2021 nog steeds geen recht op een WIAuitkering. Het Uwv heeft dan ook verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering een WIAuitkering toe te kennen in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 57, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wet WIA herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de dag dat het recht op grond van artikel 56 is geëindigd en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 heeft de Raad, gelet op het Korošec-arrest, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. [3] Dit leidt in dit geding tot de volgende beoordeling.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen worden volledig onderschreven. Daaraan wordt nog toegevoegd dat appellant niet gevolgd wordt in zijn stelling dat de verzekeringsartsen contact hadden moeten opnemen met zijn behandelaars om na te gaan of de wijziging van de klachten tot meer beperkingen heeft geleid. Volgens vaste rechtspraak kan een verzekeringsarts op zijn eigen oordeel varen als het gaat om het vaststellen van beperkingen. Wanneer echter een behandeling in gang gezet zal worden of al plaatsvindt en die behandeling een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid van de betrokkene, of wanneer de betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend idee heeft over zijn beperking, dan dient de verzekeringsarts de behandelend sector wel te raadplegen. [4] Die gevallen doen zich hier niet voor. In dat kader geldt dat de verzekeringsartsen de beschikking hadden over informatie van Indigo van 16 april 2021 (vlak voor de datum in geding van 1 juni 2021) en van 23 mei 2022. Uit die stukken blijkt niet van een beredeneerd afwijkend idee over de klachten en beperkingen van appellant op de datum in geding.
Stap 2: equality of arms
4.4.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat vanwege het beginsel van equality of arms inschakeling van een onafhankelijke deskundige is aangewezen. Overwogen wordt dat de kern van het beginsel van equality of arms erin is gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. Als de betrokkene (medische) stukken in het geding brengt, moet de bestuursrechter beoordelen of deze stukken een redelijke mogelijkheid vormen voor betrokkene om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen. Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt. Appellant heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe (medische) stukken in te dienen en hij heeft van die ruimte ook gebruik gemaakt door brieven van zijn psycholoog en psychotherapeut en huisarts te overleggen. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv, met inbegrip van de conclusies over de belastbaarheid van appellant. Er is daarom geen reden om aan te nemen dat sprake is van schending van het beginsel van equality of arms, zodat er op deze grond geen aanleiding bestaat tot het benoemen van een onafhankelijke medisch deskundige. De vraag of appellant financieel in staat is om de kosten van een (contra-)expertise te dragen, kan daarom buiten beschouwing blijven.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.5.1.
De vraag of sprake is van toegenomen beperkingen gaat vooraf aan de vraag waardoor deze worden veroorzaakt. De beantwoording van de vraag of de beperkingen van appellant op 1 juni 2021 zijn toegenomen, moet plaatsvinden aan de hand van een vergelijking tussen de beperkingen, zoals die zijn neergelegd in de aan de beëindiging van de WIA-uitkering per 18 mei 2017 ten grondslag liggende FML van 28 februari 2017, en de beperkingen die zijn vastgelegd naar aanleiding van de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 1 juni 2021.
4.5.2.
Uit de stukken blijkt dat de verzekeringsartsen in het kader van de onderhavige beoordeling per 1 juni 2021 ten onrechte een vergelijking hebben gemaakt met de per 1 januari 2019 geldende FML van 10 september 2019, waarin ten opzichte van de FML van 28 februari 2017 een toegenomen beperking was opgenomen wat betreft ’s nachts werken. De conclusie van de verzekeringsartsen was dat ten opzichte van de FML van 10 september 2019 geen sprake was van toegenomen beperkingen. In het rapport van 24 april 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erkend dat een vergelijking had moeten plaatsvinden met de FML van 28 februari 2017. Zij heeft op 26 april 2024 een per 1 juni 2021 geldende FML opgesteld, waarin ten opzichte van de FML van 28 februari 2017 een toegenomen beperking uit dezelfde oorzaak is opgenomen wat betreft ’s nachts werken.
4.5.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd ten aanzien van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen is een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend, en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellant. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd. In hoger beroep heeft appellant geen medische gegevens overgelegd die aanleiding geven tot een andersluidend medisch oordeel. Appellant wordt verder niet gevolgd in zijn stelling dat een deskundige benoemd moet worden op de grond dat sprake is van een grote discrepantie tussen de analyse van het Uwv en de bevindingen van de behandelaars van appellant. In dat kader is van belang dat de verzekeringsartsen van het Uwv, net als de behandelaars van appellant, zijn uitgegaan van een depressieve episode chronisch. Bovendien blijkt, zoals al overwogen in 4.3, uit de stukken van de behandelaars niet van een afwijkend idee over de klachten en beperkingen van appellant op de datum in geding.
4.6.
Nu er geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms en er ook geen twijfel bestaat over de juistheid van de vastgestelde beperkingen, wordt het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen afgewezen.
4.7.
Op basis van de FML van 26 april 2024 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep per 1 juni 2021 functies geselecteerd voor appellant en de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum vastgesteld op 1,53%. Geoordeeld wordt dat het Uwv, met het rapport van 1 mei 2024 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met verbetering van gronden. Dit betekent dat de weigering appellant per 1 juni 2021 een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft. Omdat eerst in hoger beroep een afdoende medische en arbeidskundige onderbouwing is gegeven voor het bestreden besluit, is de conclusie dat dit besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. De kosten worden begroot op € 1.750,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 875,- per punt) en € 2.187,50 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 0,5 punt voor de reactie van 19 april 2024 en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 875,- per punt). Het totale bedrag van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten bedraagt € 3.937,50. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 3.937,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2024.

(getekend) F.M. Rijnbeek

(getekend) L.B. Vrugt

Voetnoten

4.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1524.