ECLI:NL:CRVB:2024:711

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2024
Publicatiedatum
11 april 2024
Zaaknummer
22/1290 TOZO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van algemene bijstand ingevolge de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) vanwege lijfrente-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van algemene bijstand op basis van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo). Appellante, werkzaam als zelfstandige in de cultuur- en horecasector, ontving bijstand die later werd herzien omdat zij een lijfrente-uitkering ontving. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht had vastgesteld dat deze uitkering als inkomen moest worden aangemerkt, wat leidde tot een terugvordering van te veel ontvangen bijstand. Appellante betoogde dat de lijfrente-uitkering als vermogen moest worden beschouwd en dat de terugvordering onevenredig was. De Raad oordeelde dat de lijfrente-uitkering inderdaad als inkomen moest worden aangemerkt en dat het college bij de terugvordering voldoende beslissingsruimte had. Het beroep op het vertrouwensbeginsel en het evenredigheidsbeginsel werd verworpen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 maart 2022, 21/5250 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 2 april 2024

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over een herziening en terugvordering van algemene bijstand ingevolge de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) omdat appellante inkomsten heeft gehad in de vorm van een lijfrente-uitkering. Deze lijfrente-uitkering dient als inkomen op de bijstand in mindering te worden gebracht waardoor appellante te veel bijstand heeft ontvangen. Appellante vindt dat de lijfrente-uitkering als vermogen moet worden beschouwd zodat dit geen invloed heeft op de aan haar verleende bijstand. En voor zover wel van inkomen moet worden gesproken, vindt appellante dat de terugvordering in haar geval onevenredig is. De Raad is het niet met haar eens. Het hoger beroep slaagt daarom niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D.E. de Hoop, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend. Appellante heeft daarbij verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van door haar ten gevolge van de besluitvorming geleden belastingschade.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 december 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Hoop. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Journée en M.W.A. Notenboom.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is werkzaam als zelfstandige in de cultuur- en horecasector. Na daartoe ingediende aanvragen heeft het college appellante over de maanden maart 2020, mei 2020, juli 2020 tot en met maart 2021, mei 2021 en juni 2021 algemene bijstand ingevolge de Tozo toegekend, naar de norm van een alleenstaande.
1.2.
Met een besluit van 20 augustus 2021, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 23 november 2021 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante over de maanden juli 2020 tot en met maart 2021 en de maanden mei en juni 2021 (te beoordelen periode) herzien en de over die maanden te veel gemaakte kosten van bijstand tot een totaalbedrag van € 7.924,18 netto van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat uit onderzoek bij het Inlichtingenbureau is gebleken dat appellante over voornoemde maanden inkomsten in de vorm van een lijfrente-uitkering ontving die bij de bijstand in aanmerking moeten worden genomen.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de aangevallen uitspraak niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de herziening en terugvordering van bijstand in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Algemeen
4.1.
De Tozo is een algemene maatregel van bestuur en bevat tijdelijke regels over bijstandsverlening aan zelfstandigen die financieel getroffen zijn door de gevolgen van de crisis in verband met COVID-19. De Tozo vindt, net als het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004), haar grondslag in artikel 78f van de Participatiewet (PW). In de algemene toelichting bij de Tozo [1] heeft de besluitgever benadrukt dat de regeling als onderdeel van de PW in overwegende mate hetzelfde karakter heeft als de PW, namelijk dat van een sluitstuk van de sociale zekerheid. De Tozo heeft dan ook als uitgangspunt dat de zelfstandige primair zelf verantwoordelijk is voor de voorziening in het bestaan. Een beroep op aanvullende inkomensondersteuning is volgens de besluitgever dus eerst mogelijk nadat de beschikbare eigen middelen zijn ingezet. Dat volgt uit artikel 11 van de PW. Het inkomen, als onderdeel van die middelen, wordt overeenkomstig de systematiek van de PW per kalendermaand bepaald om het recht op en de hoogte van de bijstand over de desbetreffende maand vast te stellen.
Lijfrente-uitkering
4.2.1.
Appellante voert – samengevat – aan dat de uitbetaalde lijfrente-uitkering in het kader van de bijstand als vermogen moet worden aangemerkt waardoor dit vermogen, gelet op artikel 7 van de Tozo, geen invloed heeft op bijstandsverlening. Appellante stelt dat de lijfrente-uitkering voortvloeit uit een vrijval van een koopsompolis. De koopsompolis is aangekocht met spaargeld en ook de inleg heeft alleen met gespaard geld plaatsgevonden. Appellante vindt dat de vrijval van de koopsompolis niet kan worden gezien als inkomen ingevolge artikel 32 van de PW. Appellante acht zich in dit standpunt ook gesteund door een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maashorst.
4.2.2.
De beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft namelijk op 9 april 2020 bij ABNAMRO Levensverzekeringen N.V. een lijfrenteverzekering afgesloten, die voorziet in periodieke uitkeringen gedurende een periode van drie jaar waarvoor appellante op de ingangsdatum een koopsom heeft betaald. De lijfrente wordt vanaf 1 april 2020 in driemaandelijkse termijnen achteraf uitbetaald en bedraagt € 2.161,15 netto. Omgerekend is dit een bedrag van € 720,38 netto per maand. De lijfrente-uitkering is dan ook een middel dat periodiek wordt ontvangen, betrekking heeft op een periode waarover appellante een beroep op bijstand heeft gedaan en gelet op het karakter van de lijfrente-uitkering bedoeld is als aanvulling op het inkomen van appellante. Dit karakter blijkt onder meer uit het feit dat bij de uitbetaling op die uitkering loonheffing is ingehouden. De lijfrente-uitkering is daarom te beschouwen als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW en niet als vermogen. [2] Dat de lijfrente is aangekocht met het bedrag uit de vrijgevallen koopsompolis is daarbij niet van betekenis. Ook niet dat appellante – die geboren is in 1957 – bedoeld had om met de hoge uitkeringen en de korte periode van de lijfrente-uitkering door sparen een voorziening op te bouwen als aanvulling op haar pensioen. De verwijzing naar een besluit van de gemeente Maashorst kan appellante evenmin baten nu dit besluit ziet op een andere situatie, namelijk waarin een eenmalige uitbetaling plaatsvindt als gevolg van een afkoop van een koopsompolis en geen lijfrente is gekocht. Bovendien wordt de PW en ook de Tozo decentraal – dat wil zeggen door de afzonderlijke (gemeentelijke) bijstandverlenende instanties – uitgevoerd, waarmee de mogelijkheid van een verschil in uitvoeringspraktijk bij de toepassing van de wet- en regelgeving op het terrein van de bijstand is gegeven. [3]
Salderen van negatief bedrijfsresultaat
4.3.1.
Appellante voert verder aan dat het netto bedrijfsresultaat in de te beoordelen periode negatief was door de coronapandemie en de maatregelen die de regering in verband daarmee had afgekondigd. Volgens appellante moest het inkomen uit het bedrijf daarom niet op nihil worden gesteld maar op een negatief bedrag. Daarom moet volgens appellante de lijfrente-uitkering worden gesaldeerd met het negatief bedrijfsresultaat.
4.3.2.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals de Raad recentelijk heeft overwogen [4] sluit de Tozo aan bij de PW en het Bbz 2004 op grond waarvan algemene bijstand kan worden verleend in aanvulling op de eigen middelen. Uit de PW noch uit het daarop gebaseerde Bbz 2004 volgt dat met een negatief inkomen uit de onderneming rekening moet worden gehouden. De achtergrond daarvan is dat voor de bijstandverlening enkel van belang is of de zelfstandige wel of niet de middelen heeft om in de noodzakelijke bestaanskosten te voorzien. Als de zelfstandige naast het afwezige inkomen uit de onderneming wel uit andere bron inkomsten heeft om in die kosten te voorzien is voor bijstandverlening geen plaats. Gelet op 4.2.2 had appellante in de te beoordelen periode een inkomen in de vorm van een lijfrente-uitkering. Het college hoefde dus niet het negatief inkomen uit onderneming te verrekenen met het positief inkomen uit de andere inkomstenbron.
Vertrouwensbeginsel
4.4.1.
Appellante voert tevens aan dat het college met het in aanmerking nemen van de lijfrente-uitkering als inkomen in strijd handelt met het vertrouwensbeginsel. Daartoe stelt appellante dat zij op 20 mei 2021 heeft gesproken met medewerkster X van de gemeente Utrecht (X) over de vrijval van de koopsom en het aanmerken als vermogen. Deze medewerkster heeft gezegd navraag te zullen doen, waarna appellante op 21 mei 2021 door medewerker Y (Y) is gebeld. Volgens appellante zou Y het eens zijn met haar uitleg dat de vrijval van de koopsom moet worden gezien als vermogen als aangetoond wordt dat de koopsom met spaargeld is betaald. Dan zou het volgens deze medewerker wel goed komen. Op basis van dit gesprek heeft appellante bij e-mailbericht van 21 mei 2021 de stukken over de lijfrente-uitkering ingediend. Nadien heeft appellante niets meer vernomen tot aan het besluit van 20 augustus 2021.
4.4.2.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in de eerste plaats vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. [5] Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zo’n toezegging of uitlating in haar geval door een medeweker van de gemeente Utrecht is gedaan over de lijfrente-uitkering. Daartoe is het volgende van belang.
4.4.3.
Uit de daarvan gemaakte aantekeningen in het dossier blijkt dat X op 20 mei 2021 geprobeerd heeft appellante telefonisch te benaderen naar aanleiding van het IB-signaal van ‘witte inkomsten’ uit lijfrente. Op 21 mei 2021 heeft X dat nogmaals gedaan en met appellante gesproken. Bij die gelegenheid heeft appellante gezegd dat de lijfrente eigen vermogen is. X zou dit nagaan. Op 25 mei 2021 heeft de gemeente een emailbericht van appellante ontvangen met de polisbladen van de koopsom. Appellante heeft de begeleidende brief niet gericht aan Y, maar aan medewerker Z en naar – volgens de tekst van die brief – aanleiding van een telefoongesprek. In die brief heeft appellante toegelicht waar de middelen van de koopsom vandaan kwamen en dat ze de uitkering om belastingtechnische redenen gefaseerd laat uitbetalen om het te behouden voor haar pensioen. Verder blijkt uit de genoemde dossier aantekeningen dat op 3 augustus 2021 een vierde medewerker Q, die de behandeling van X had overgenomen, met appellante een gesprek heeft gevoerd, waarin is meegedeeld dat de lijfrente niet zou worden vrijgelaten. In dat gesprek heeft appellante meegedeeld dat zij eerder gesproken had met een medewerker wiens naam zij niet meer wist en die meegedeeld zou hebben dat als aangetoond zou worden dat de lijfrente uit eigen spaargeld is aangeschaft, die vrijgelaten zou worden.
4.4.4.
Het college heeft navraag gedaan bij Y. Y heeft schriftelijk verklaard dat X hem benaderde als vraagbaak. Hij heeft contact gehad met appellante en tegen haar gezegd dat hij haar gedachten snapte maar dat dit niet zomaar het geval kan zijn en dat dit intern zal worden besproken. Y heeft ook verklaard dat X vervolgens per e-mail appellante om stukken heeft gevraagd over de lijfrente-uitkering en bewijzen van de aankoop daarvan. Volgens Y is daarna snel duidelijkheid gekomen over deze kwestie; inkomsten uit de lijfrente-uitkering worden gekort op de Tozo. Voor zover Y weet, is appellante hierover teruggebeld door X.
4.4.5.
Om te beginnen heeft appellante slechts gesteld dat met Y gesproken is over de vrijval van een koopsom en het aanmerken als vermogen. Daarmee was de aankoop van de lijfrente, de lijfrente-uitkering en het al dan niet aanmerken als inkomen nog geen onderwerp van de gesprekken met X en Y. Dat “het zou goed komen” met die inkomsten kon appellante dus volgens haar eigen stelling niet uit die gesprekken afleiden. Maar ook als de stelling zo moet worden uitgelegd dat gezegd zou zijn dat de lijfrente zou worden vrijgelaten als zou blijken dat die uit eigen spaargeld was betaald, dan heeft het college die stelling onder verwijzing naar de gedingstukken en met de verklaring van Y gemotiveerd weersproken zodat die niet kan worden aangenomen. De lezing van appellante van de feiten strookt niet volledig wat betreft data en personen met de stukken van het geding, ook waar het gaat om haar eigen begeleidende brief. Dat verzocht is om de stukken over de koopsompolis is niet hetzelfde als de toezegging dat “het goed komt”, ook als appellante dat daaruit wel heeft afgeleid. Ook het feit dat op het aanvraagformulier voor bijstand ingevolge de Tozo niet expliciet staat vermeld dat een lijfrente-uitkering als inkomen wordt gezien, betekent niet dat appellante erop mocht vertrouwen dat deze uitkering niet als inkomen wordt beschouwd.
Evenredigheidsbeginsel
4.5.1.
Appellante voert tot slot aan dat de terugvordering van bijstand in haar situatie heel oneerlijk en onevenredig uitpakt. Zij heeft het vrijgekomen vermogen uit gespaard geld omgezet in een lijfrente en een week later werden de coronamaatregelen door de regering afgekondigd. De regering heeft te kennen gegeven dat in deze tijd van crisis een ruimhartige compensatie zal plaatsvinden. Dat is bij appellante niet het geval. De Raad begrijpt deze beroepsgrond zo, dat appellante daarmee een beroep doet op het evenredigheidsbeginsel. Deze beroepsgrond slaagt niet, gelet op de volgende overwegingen.
4.5.2.
Het gaat hier om een zogenoemde discretionaire terugvordering: het college is bevoegd maar niet verplicht om de verleende bijstand terug te vorderen. Een schending van de inlichtingenverplichting is namelijk niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Het college moet bij de uitoefening van de discretionaire bevoegdheid om de bijstand terug te vorderen een belangenafweging maken. De Raad heeft eerder overwogen dat de bijstandverlenende instantie bij deze discretionaire terugvordering relatief veel beslissingsruimte heeft en dat in verband daarmee de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel minder intensief is. Verder is overwogen dat de terugvordering een noodzakelijk en geschikt middel is. Vervolgens is de vraag of de belangenafweging evenwichtig is. [6]
4.5.3.
In het bestreden besluit is niet weergegeven of en, zo ja, hoe het college de bij het besluit betrokken belangen heeft afgewogen. Het besluit mist daardoor een deugdelijke motivering. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. Maar dit betekent niet dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Het motiveringsgebrek van het bestreden besluit kan namelijk met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante daardoor niet is benadeeld. Op de zitting heeft het college alsnog meegedeeld dat de bij het besluit betrokken belangen wel zijn afgewogen en toegelicht hoe het college dat heeft gedaan. Gelet op die nadere toelichting is het bestreden besluit niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Dit wordt hierna toegelicht.
4.5.4.
Het college heeft namelijk naar voren gebracht dat hij voor de uitoefening van de terugvorderingsbevoegdheid beleid hanteert. Dit beleid heeft als uitgangspunt dat kosten van bijstand die te veel of ten onrechte zijn gemaakt van de belanghebbende worden teruggevorderd. Het college ziet af van het nemen van een terugvorderingsbesluit indien hiertoe een dringende reden aanwezig is. Zoals het college ter zitting heeft toegelicht, heeft het terugvorderingsbesluit weliswaar nadelige gevolgen, maar geen onevenredig nadelige gevolgen voor appellante. Het college heeft daarbij zwaar laten wegen dat de bijstand als laatste vangnet is bedoeld. Appellante heeft de keuze gemaakt de vrijgekomen koopsompolis tot een bedrag van € 45.576,- om te zetten in een lijfrentepolis om daaruit relatief hoge periodieke uitkeringen over een relatief korte periode van drie jaar te ontvangen. Zij kon daardoor terugvallen op dat inkomen in geval van nood.
4.5.5.
Het gaat hier om een bewuste keuze van appellante, die zij gemaakt heeft vlak na de uitbraak van de coronapandemie, na de beperkende maatregelen van de regering, maar ook na de aankondiging van de uitkering op grond van de Tozo op 17 en 25 maart 2020. Daarmee heeft appellante voor een groot deel zelf kunnen voorzien in de kosten van levensonderhoud tijdens de coronapandemie. Zij heeft ook verklaard dat de Tozo-uitkering alleen niet genoeg was om ook haar vaste lasten te voldoen. Uit het dossier blijkt dat de koopsom aanvankelijk per 31 december 2017 zou vrijvallen. Om fiscale redenen is in de polis bepaald dat die koopsom aangewend moest worden voor een lijfrente. Appellante heeft op 31 december 2019 de eindtermijn van de polis laten verlengen tot 31 december 2020. Eerder dan die eindtermijn heeft appellante gekozen een lijfrente-uitkering te laten ingaan. Dat de keuze van appellante voor een lijfrente op dat moment en voor deze looptijd en uitkeringsbedragen nadeliger uitpakt voor het recht op bijstand ingevolge de Tozo dan andere keuzen die zij had kunnen maken, kan niet worden beschouwd als een onevenredig gevolg van het besluit tot terugvordering. Hierbij is van belang dat volgens de PW en ook de Tozo de eigen verantwoordelijkheid van de betrokkene voor de voorziening in het bestaan en het vangnetkarakter van de bijstand vooropstaan. Verder is ten slotte van belang dat het college de verleende bijstand over mei 2020 niet terugvordert, ofschoon de lijfrente-uitkering begon uit te keren over de periode vanaf 1 april 2020. Over die maand mei verbindt het college dus geen gevolgen aan de ontvangen inkomsten. Alles overziende is de beslissing van het college om het voor appellante nadelige gevolg van de terugvordering niet onevenredig te achten in verhouding tot het met de terugvordering te dienen doel, niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal, gelet op 4.5.2 tot en met 4.5.5 met verbetering van gronden, worden bevestigd. Dit betekent dat de herziening en terugvordering van bijstand in stand blijven.
4.7.
Gelet op deze uitkomst zal het verzoek om het college te veroordelen tot vergoeding van schade worden afgewezen.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb is aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en op € 1.750
,-in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting), in totaal € 3.500,- voor verleende rechtsbijstand. Ook wordt bepaald dat het college het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185, vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.500,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van S. Ploum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2024.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S. Ploum

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet

Artikel 11. Rechthebbenden
1. Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
(…).
Artikel 32. Inkomen
1. Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen;
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
(…).
Artikel 54. Onjuiste gegevens en onvoldoende medewerking
(…)
3. (…) Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
(…).
Artikel 58. Terugvordering
(…)
2. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kan kosten van bijstand terugvordering, voor zover de bijstand:
a. anders dan in het eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
b. in de vorm van geldlening is verleend en de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk worden nagekomen;
c. voortvloeit uit gestelde borgtocht;
d. ingevolge artikel 52 bij wijze van voorschot is verleend en nadien is vastgesteld dat geen recht op bijstand bestaat;
e. anderszins onverschuldigd is betaald voorzover de belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen, of
f. anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat:
1°.de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken;
2°.bijstand is verleend met een bepaalde bestemming en naderhand door de belanghebbende vergoedingen of tegemoetkomingen worden ontvangen met het oog op die bestemming.
(…)
8. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandige ondernemers

Artikel 1. Definities
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)wet:Participatiewet;
Artikel 6. Het inkomen (geldend vanaf 1 maart 2020)
1. In afwijking van artikel 32, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt niet als inkomen in aanmerking genomen:
a. het inkomen van de echtgenoot van de zelfstandige;
b. een teruggave inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen.
(…)
Artikel 6. Het inkomen (geldend vanaf 1 juni 2020)
1. In afwijking van artikel 32, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt niet als inkomen in aanmerking genomen een teruggave inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen.
(…)
Artikel 7. Vermogen
In afwijking van artikel 34 van de wet wordt vermogen niet in aanmerking genomen.

Voetnoten

1.Staatsblad 2020, 118, p. 9, 10 en 12.
2.Vergelijk de uitspraken van 24 februari 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO4954 en van 21 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1351.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY8923.
4.Uitspraken van 5 maart 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:459 en 12 maart 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:597, 598 en 599.
5.Uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.
6.Zie de uitspraak van 11 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2207.