4.1.De Tozo is een algemene maatregel van bestuur en bevat tijdelijke regels over bijstandsverlening aan zelfstandigen die financieel getroffen zijn door de gevolgen van de crisis in verband met COVID-19. De Tozo vindt, net als het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004), haar grondslag in artikel 78f van de Participatiewet (PW). In de algemene toelichting bij de Tozoheeft de besluitgever benadrukt dat de regeling als onderdeel van de PW in overwegende mate hetzelfde karakter heeft als de PW, namelijk dat van een sluitstuk van de sociale zekerheid. De Tozo heeft dan ook als uitgangspunt dat de zelfstandige primair zelf verantwoordelijk is voor de voorziening in het bestaan. Een beroep op aanvullende inkomensondersteuning is volgens de besluitgever dus eerst mogelijk nadat de beschikbare eigen middelen zijn ingezet. Dat volgt uit artikel 11 van de PW. Het inkomen, als onderdeel van die middelen, wordt overeenkomstig de systematiek van de PW per kalendermaand bepaald om het recht op en de hoogte van de bijstand over de desbetreffende maand vast te stellen.
4.2.1.Appellante voert – samengevat – aan dat de uitbetaalde lijfrente-uitkering in het kader van de bijstand als vermogen moet worden aangemerkt waardoor dit vermogen, gelet op artikel 7 van de Tozo, geen invloed heeft op bijstandsverlening. Appellante stelt dat de lijfrente-uitkering voortvloeit uit een vrijval van een koopsompolis. De koopsompolis is aangekocht met spaargeld en ook de inleg heeft alleen met gespaard geld plaatsgevonden. Appellante vindt dat de vrijval van de koopsompolis niet kan worden gezien als inkomen ingevolge artikel 32 van de PW. Appellante acht zich in dit standpunt ook gesteund door een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maashorst.
4.2.2.De beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft namelijk op 9 april 2020 bij ABNAMRO Levensverzekeringen N.V. een lijfrenteverzekering afgesloten, die voorziet in periodieke uitkeringen gedurende een periode van drie jaar waarvoor appellante op de ingangsdatum een koopsom heeft betaald. De lijfrente wordt vanaf 1 april 2020 in driemaandelijkse termijnen achteraf uitbetaald en bedraagt € 2.161,15 netto. Omgerekend is dit een bedrag van € 720,38 netto per maand. De lijfrente-uitkering is dan ook een middel dat periodiek wordt ontvangen, betrekking heeft op een periode waarover appellante een beroep op bijstand heeft gedaan en gelet op het karakter van de lijfrente-uitkering bedoeld is als aanvulling op het inkomen van appellante. Dit karakter blijkt onder meer uit het feit dat bij de uitbetaling op die uitkering loonheffing is ingehouden. De lijfrente-uitkering is daarom te beschouwen als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW en niet als vermogen.Dat de lijfrente is aangekocht met het bedrag uit de vrijgevallen koopsompolis is daarbij niet van betekenis. Ook niet dat appellante – die geboren is in 1957 – bedoeld had om met de hoge uitkeringen en de korte periode van de lijfrente-uitkering door sparen een voorziening op te bouwen als aanvulling op haar pensioen. De verwijzing naar een besluit van de gemeente Maashorst kan appellante evenmin baten nu dit besluit ziet op een andere situatie, namelijk waarin een eenmalige uitbetaling plaatsvindt als gevolg van een afkoop van een koopsompolis en geen lijfrente is gekocht. Bovendien wordt de PW en ook de Tozo decentraal – dat wil zeggen door de afzonderlijke (gemeentelijke) bijstandverlenende instanties – uitgevoerd, waarmee de mogelijkheid van een verschil in uitvoeringspraktijk bij de toepassing van de wet- en regelgeving op het terrein van de bijstand is gegeven.
Salderen van negatief bedrijfsresultaat
4.3.1.Appellante voert verder aan dat het netto bedrijfsresultaat in de te beoordelen periode negatief was door de coronapandemie en de maatregelen die de regering in verband daarmee had afgekondigd. Volgens appellante moest het inkomen uit het bedrijf daarom niet op nihil worden gesteld maar op een negatief bedrag. Daarom moet volgens appellante de lijfrente-uitkering worden gesaldeerd met het negatief bedrijfsresultaat.
4.3.2.Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals de Raad recentelijk heeft overwogensluit de Tozo aan bij de PW en het Bbz 2004 op grond waarvan algemene bijstand kan worden verleend in aanvulling op de eigen middelen. Uit de PW noch uit het daarop gebaseerde Bbz 2004 volgt dat met een negatief inkomen uit de onderneming rekening moet worden gehouden. De achtergrond daarvan is dat voor de bijstandverlening enkel van belang is of de zelfstandige wel of niet de middelen heeft om in de noodzakelijke bestaanskosten te voorzien. Als de zelfstandige naast het afwezige inkomen uit de onderneming wel uit andere bron inkomsten heeft om in die kosten te voorzien is voor bijstandverlening geen plaats. Gelet op 4.2.2 had appellante in de te beoordelen periode een inkomen in de vorm van een lijfrente-uitkering. Het college hoefde dus niet het negatief inkomen uit onderneming te verrekenen met het positief inkomen uit de andere inkomstenbron.
4.4.1.Appellante voert tevens aan dat het college met het in aanmerking nemen van de lijfrente-uitkering als inkomen in strijd handelt met het vertrouwensbeginsel. Daartoe stelt appellante dat zij op 20 mei 2021 heeft gesproken met medewerkster X van de gemeente Utrecht (X) over de vrijval van de koopsom en het aanmerken als vermogen. Deze medewerkster heeft gezegd navraag te zullen doen, waarna appellante op 21 mei 2021 door medewerker Y (Y) is gebeld. Volgens appellante zou Y het eens zijn met haar uitleg dat de vrijval van de koopsom moet worden gezien als vermogen als aangetoond wordt dat de koopsom met spaargeld is betaald. Dan zou het volgens deze medewerker wel goed komen. Op basis van dit gesprek heeft appellante bij e-mailbericht van 21 mei 2021 de stukken over de lijfrente-uitkering ingediend. Nadien heeft appellante niets meer vernomen tot aan het besluit van 20 augustus 2021.
4.4.2.Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in de eerste plaats vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zo’n toezegging of uitlating in haar geval door een medeweker van de gemeente Utrecht is gedaan over de lijfrente-uitkering. Daartoe is het volgende van belang.
4.4.3.Uit de daarvan gemaakte aantekeningen in het dossier blijkt dat X op 20 mei 2021 geprobeerd heeft appellante telefonisch te benaderen naar aanleiding van het IB-signaal van ‘witte inkomsten’ uit lijfrente. Op 21 mei 2021 heeft X dat nogmaals gedaan en met appellante gesproken. Bij die gelegenheid heeft appellante gezegd dat de lijfrente eigen vermogen is. X zou dit nagaan. Op 25 mei 2021 heeft de gemeente een emailbericht van appellante ontvangen met de polisbladen van de koopsom. Appellante heeft de begeleidende brief niet gericht aan Y, maar aan medewerker Z en naar – volgens de tekst van die brief – aanleiding van een telefoongesprek. In die brief heeft appellante toegelicht waar de middelen van de koopsom vandaan kwamen en dat ze de uitkering om belastingtechnische redenen gefaseerd laat uitbetalen om het te behouden voor haar pensioen. Verder blijkt uit de genoemde dossier aantekeningen dat op 3 augustus 2021 een vierde medewerker Q, die de behandeling van X had overgenomen, met appellante een gesprek heeft gevoerd, waarin is meegedeeld dat de lijfrente niet zou worden vrijgelaten. In dat gesprek heeft appellante meegedeeld dat zij eerder gesproken had met een medewerker wiens naam zij niet meer wist en die meegedeeld zou hebben dat als aangetoond zou worden dat de lijfrente uit eigen spaargeld is aangeschaft, die vrijgelaten zou worden.
4.4.4.Het college heeft navraag gedaan bij Y. Y heeft schriftelijk verklaard dat X hem benaderde als vraagbaak. Hij heeft contact gehad met appellante en tegen haar gezegd dat hij haar gedachten snapte maar dat dit niet zomaar het geval kan zijn en dat dit intern zal worden besproken. Y heeft ook verklaard dat X vervolgens per e-mail appellante om stukken heeft gevraagd over de lijfrente-uitkering en bewijzen van de aankoop daarvan. Volgens Y is daarna snel duidelijkheid gekomen over deze kwestie; inkomsten uit de lijfrente-uitkering worden gekort op de Tozo. Voor zover Y weet, is appellante hierover teruggebeld door X.
4.4.5.Om te beginnen heeft appellante slechts gesteld dat met Y gesproken is over de vrijval van een koopsom en het aanmerken als vermogen. Daarmee was de aankoop van de lijfrente, de lijfrente-uitkering en het al dan niet aanmerken als inkomen nog geen onderwerp van de gesprekken met X en Y. Dat “het zou goed komen” met die inkomsten kon appellante dus volgens haar eigen stelling niet uit die gesprekken afleiden. Maar ook als de stelling zo moet worden uitgelegd dat gezegd zou zijn dat de lijfrente zou worden vrijgelaten als zou blijken dat die uit eigen spaargeld was betaald, dan heeft het college die stelling onder verwijzing naar de gedingstukken en met de verklaring van Y gemotiveerd weersproken zodat die niet kan worden aangenomen. De lezing van appellante van de feiten strookt niet volledig wat betreft data en personen met de stukken van het geding, ook waar het gaat om haar eigen begeleidende brief. Dat verzocht is om de stukken over de koopsompolis is niet hetzelfde als de toezegging dat “het goed komt”, ook als appellante dat daaruit wel heeft afgeleid. Ook het feit dat op het aanvraagformulier voor bijstand ingevolge de Tozo niet expliciet staat vermeld dat een lijfrente-uitkering als inkomen wordt gezien, betekent niet dat appellante erop mocht vertrouwen dat deze uitkering niet als inkomen wordt beschouwd.
4.5.1.Appellante voert tot slot aan dat de terugvordering van bijstand in haar situatie heel oneerlijk en onevenredig uitpakt. Zij heeft het vrijgekomen vermogen uit gespaard geld omgezet in een lijfrente en een week later werden de coronamaatregelen door de regering afgekondigd. De regering heeft te kennen gegeven dat in deze tijd van crisis een ruimhartige compensatie zal plaatsvinden. Dat is bij appellante niet het geval. De Raad begrijpt deze beroepsgrond zo, dat appellante daarmee een beroep doet op het evenredigheidsbeginsel. Deze beroepsgrond slaagt niet, gelet op de volgende overwegingen.
4.5.2.Het gaat hier om een zogenoemde discretionaire terugvordering: het college is bevoegd maar niet verplicht om de verleende bijstand terug te vorderen. Een schending van de inlichtingenverplichting is namelijk niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Het college moet bij de uitoefening van de discretionaire bevoegdheid om de bijstand terug te vorderen een belangenafweging maken. De Raad heeft eerder overwogen dat de bijstandverlenende instantie bij deze discretionaire terugvordering relatief veel beslissingsruimte heeft en dat in verband daarmee de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel minder intensief is. Verder is overwogen dat de terugvordering een noodzakelijk en geschikt middel is. Vervolgens is de vraag of de belangenafweging evenwichtig is.
4.5.3.In het bestreden besluit is niet weergegeven of en, zo ja, hoe het college de bij het besluit betrokken belangen heeft afgewogen. Het besluit mist daardoor een deugdelijke motivering. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. Maar dit betekent niet dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Het motiveringsgebrek van het bestreden besluit kan namelijk met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante daardoor niet is benadeeld. Op de zitting heeft het college alsnog meegedeeld dat de bij het besluit betrokken belangen wel zijn afgewogen en toegelicht hoe het college dat heeft gedaan. Gelet op die nadere toelichting is het bestreden besluit niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Dit wordt hierna toegelicht.
4.5.4.Het college heeft namelijk naar voren gebracht dat hij voor de uitoefening van de terugvorderingsbevoegdheid beleid hanteert. Dit beleid heeft als uitgangspunt dat kosten van bijstand die te veel of ten onrechte zijn gemaakt van de belanghebbende worden teruggevorderd. Het college ziet af van het nemen van een terugvorderingsbesluit indien hiertoe een dringende reden aanwezig is. Zoals het college ter zitting heeft toegelicht, heeft het terugvorderingsbesluit weliswaar nadelige gevolgen, maar geen onevenredig nadelige gevolgen voor appellante. Het college heeft daarbij zwaar laten wegen dat de bijstand als laatste vangnet is bedoeld. Appellante heeft de keuze gemaakt de vrijgekomen koopsompolis tot een bedrag van € 45.576,- om te zetten in een lijfrentepolis om daaruit relatief hoge periodieke uitkeringen over een relatief korte periode van drie jaar te ontvangen. Zij kon daardoor terugvallen op dat inkomen in geval van nood.
4.5.5.Het gaat hier om een bewuste keuze van appellante, die zij gemaakt heeft vlak na de uitbraak van de coronapandemie, na de beperkende maatregelen van de regering, maar ook na de aankondiging van de uitkering op grond van de Tozo op 17 en 25 maart 2020. Daarmee heeft appellante voor een groot deel zelf kunnen voorzien in de kosten van levensonderhoud tijdens de coronapandemie. Zij heeft ook verklaard dat de Tozo-uitkering alleen niet genoeg was om ook haar vaste lasten te voldoen. Uit het dossier blijkt dat de koopsom aanvankelijk per 31 december 2017 zou vrijvallen. Om fiscale redenen is in de polis bepaald dat die koopsom aangewend moest worden voor een lijfrente. Appellante heeft op 31 december 2019 de eindtermijn van de polis laten verlengen tot 31 december 2020. Eerder dan die eindtermijn heeft appellante gekozen een lijfrente-uitkering te laten ingaan. Dat de keuze van appellante voor een lijfrente op dat moment en voor deze looptijd en uitkeringsbedragen nadeliger uitpakt voor het recht op bijstand ingevolge de Tozo dan andere keuzen die zij had kunnen maken, kan niet worden beschouwd als een onevenredig gevolg van het besluit tot terugvordering. Hierbij is van belang dat volgens de PW en ook de Tozo de eigen verantwoordelijkheid van de betrokkene voor de voorziening in het bestaan en het vangnetkarakter van de bijstand vooropstaan. Verder is ten slotte van belang dat het college de verleende bijstand over mei 2020 niet terugvordert, ofschoon de lijfrente-uitkering begon uit te keren over de periode vanaf 1 april 2020. Over die maand mei verbindt het college dus geen gevolgen aan de ontvangen inkomsten. Alles overziende is de beslissing van het college om het voor appellante nadelige gevolg van de terugvordering niet onevenredig te achten in verhouding tot het met de terugvordering te dienen doel, niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel.