In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 augustus 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante, die van 1 januari 2006 tot 17 november 2020 bijstand ontving. De intrekking was gebaseerd op twee contante stortingen op haar bankrekening, die door het college als middelen zijn aangemerkt. Appellante had niet aangetoond dat deze stortingen, een van € 15.000,- en een van € 3.520,-, afkomstig waren van legitieme bronnen. De Raad oordeelde dat het college terecht de stortingen als middelen heeft aangemerkt, ondanks het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel. De Raad bevestigde de intrekking en terugvordering van de bijstand, maar vernietigde de beslissing van de rechtbank om zich onbevoegd te verklaren ten aanzien van de boete, omdat het college had aangegeven deze niet te handhaven. Appellante kreeg een proceskostenvergoeding van € 3.628,- toegekend.