ECLI:NL:CRVB:2025:1516

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2025
Publicatiedatum
22 oktober 2025
Zaaknummer
23/2115 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling hoogte dagloon WIA-uitkering en toepassing startersregeling

In deze zaak gaat het om de vaststelling van het dagloon van betrokkene voor haar WIA-uitkering, die door het Uwv per 6 oktober 2022 op € 53,52 is vastgesteld. Betrokkene is het hier niet mee eens en stelt dat het dagloon op € 64,60 moet worden vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv de 23 dagloondagen van oktober 2019 niet bij de vaststelling van het dagloon moet betrekken, omdat dit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat het Uwv de startersregeling in artikel 18 van het Dagloonbesluit ten onrechte niet heeft toegepast. De Raad herroept het besluit van het Uwv en stelt het dagloon vast op € 64,60, waarbij het Uwv wordt veroordeeld in de proceskosten van betrokkene. De uitspraak is gedaan op 16 oktober 2025.

Uitspraak

23/2115 WIA, 24/2554 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 juni 2023, 22/2960 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 16 oktober 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv het dagloon van betrokkene voor haar WIAuitkering terecht per 6 oktober 2022 heeft vastgesteld op € 53,52. De Raad is het, met de rechtbank, niet eens met het Uwv. De Raad stelt het dagloon vast op € 64,60.

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld. Voor betrokkene heeft mr. L.H.E. Sweers een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft het Uwv verzocht de Raad te informeren of de uitspraken van de Raad van 30 juli 2024 [1] over de berekening van het dagloon op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen aanleiding geven om in de zaak van betrokkene tot een ander standpunt te komen. Het Uwv heeft hier bevestigend op geantwoord en op 17 oktober 2024 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Betrokkene heeft een zienswijze ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 juni 2025. Voor het Uwv is M.J.H. Maas verschenen. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Sweers.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Betrokkene is bij besluit van 29 juni 2018 met ingang van 2 juli 2018 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Daarbij is haar meegedeeld dat als er niets in haar situatie zou wijzigen, zij tot en met 1 augustus 2019 recht zou hebben op een WWuitkering.
1.2.
Bij brief van 4 juli 2019 heeft het Uwv betrokkene bericht dat haar WW-uitkering loopt tot en met 1 augustus 2019 en dat zij – zolang de WW-uitkering loopt – het formulier ‘inkomstenopgave’ moet toesturen. Bij brief van 1 oktober 2019 heeft het Uwv betrokkene nogmaals verzocht het formulier ‘inkomstenopgave’ over de maand augustus 2019 toe te sturen
.Bij besluit van 10 oktober 2019 heeft het Uwv de WW-uitkering van betrokkene met ingang van 1 augustus 2019 beëindigd, omdat het Uwv het formulier ‘inkomstenopgave’ niet heeft ontvangen. Uit de betaalspecificatie van 15 oktober 2019 volgt dat het Uwv betrokkene nog een bedrag van € 351,10 (bruto) aan vakantiegeld (vakantiebijslag) heeft betaald.
1.3.
Op 4 mei 2020 is betrokkene in dienst getreden van een uitzendbureau. Op 8 oktober 2020 is er een einde aan dat dienstverband gekomen in verband met ziekte van betrokkene. Met ingang van 9 oktober 2020 is haar een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend.
1.4.
Op 12 juli 2022 heeft betrokkene een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 10 augustus 2022 heeft het Uwv betrokkene met ingang van 6 oktober 2022 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Het WIA-dagloon is berekend op € 26,28 (na indexering € 27,47). Daarbij is het Uwv uitgegaan van een referteperiode van 5 oktober 2019 tot en met 4 oktober 2020, van een totaal genoten sv-loon tijdens de referteperiode van € 6.858,80 en van 261 dagloondagen.
1.5.
Het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 10 augustus 2022 is bij de beslissing op bezwaar van 22 november 2022 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard, het bestreden besluit 1 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Daarbij heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene en tot betaling van het griffierecht in beroep. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv de in artikel 18 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) neergelegde startersregeling ten onrechte niet heeft toegepast bij het vaststellen van het dagloon van de WIA-uitkering van betrokkene, omdat het niet toepassen van deze bepaling in het geval van betrokkene in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
Het standpunt van het Uwv
3.1.
Het Uwv is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Het Uwv is van mening dat de startersregeling in het geval van betrokkene niet van toepassing is. Van strijd met het evenredigheidsbeginsel is volgens het Uwv geen sprake, omdat er geen omstandigheden en keuzes buiten de sfeer van betrokkene zijn. Naar aanleiding van de eerdergenoemde uitspraken van de Raad van 30 juli 2024 over loonloze tijdvakken heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 17 oktober 2024 (bestreden besluit 2) het dagloon van betrokkene opnieuw berekend. Het dagloon is vastgesteld op € 53,52 (na indexatie). Het Uwv is daarbij uitgegaan van een (ongewijzigd) sv-loon van € 6.858,80 en 134 dagloondagen.
Het standpunt van betrokkene
3.2.
Betrokkene heeft naar aanleiding van bestreden besluit 2 aangevoerd dat het Uwv het dagloon nog steeds te laag heeft vastgesteld. Volgens betrokkene heeft het Uwv niet alle loonloze tijdvakken buiten beschouwing gelaten, aangezien het Uwv nog steeds de maand oktober 2019 met 23 dagloondagen meerekent, terwijl zij in oktober 2019 geen sv-loon heeft genoten dat meetelt voor de hoogte van het WIA-dagloon. Volgens betrokkene zou moeten worden uitgegaan van 111 dagloondagen en zou het dagloon € 64,60 moeten bedragen.

Het oordeel van de Raad

4. Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv opnieuw op het bezwaar van betrokkene beslist. Met dit bestreden besluit 2 is geen uitvoering gegeven aan de in de aangevallen uitspraak gegeven opdracht, maar is wel rekening gehouden met de uitgangspunten die de Raad heeft geformuleerd in zijn uitspraken van 30 juli 2024. Het bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken. De Raad oordeelt dat het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 2 slaagt, zodat de hogerberoepsgronden van het Uwv tegen de aangevallen uitspraak geen nadere bespreking hoeven.
4.1.
De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij de aangevallen uitspraak.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene per 6 oktober 2022 recht heeft op een WIA-uitkering. Verder is niet in geschil dat de referteperiode loopt van 5 oktober 2019 tot en met 4 oktober 2020 en dat het sv-loon van betrokkene in de referteperiode in totaal € 6.858,80 bedroeg. Ook is niet in geschil dat toepassing van de regels uit het Dagloonbesluit – met inachtneming van wat de Raad in zijn uitspraken van 30 juli 2024 heeft overwogen – leidt tot een dagloon van € 53,52. Tussen partijen is in geschil of het Uwv in de dagloonberekening de 23 dagloondagen van de maand oktober 2019 heeft mogen meenemen. Het Uwv is uitgegaan van 134 dagloondagen en betrokkene stelt dat moet worden uitgegaan van 111 dagloondagen, wat zou leiden tot een dagloon van € 64,60.
4.3.1.
Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 16 van het Dagloonbesluit. Dit betekent dat het bestreden besluit 2 berust op een gebonden bevoegdheid die is neergelegd in een algemeen verbindend voorschrift, niet zijnde een wet in formele zin.
4.3.2.
Betrokkene betoogt in essentie dat de uitkomst niet evenredig is, en dat daarom artikel 16 van het Dagloonbesluit buiten toepassing moet worden gelaten.
4.3.3.
Bij een gebonden bevoegdheid heeft op het niveau van het algemeen verbindende voorschrift al een belangenafweging in algemene zin plaatsgevonden. De uitkomst daarvan is neergelegd in de wettelijke voorwaarden voor de uitoefening van die bevoegdheid. Verder heeft het Uwv met het bestreden besluit 2 in acht genomen wat de Raad in zijn uitspraken van 30 juli 2024 heeft overwogen over loonloze tijdvakken. Daarmee is in beginsel de evenredigheid van het besluit gegeven. Beoordeeld moet dan vervolgens worden of dit op zichzelf niet onrechtmatige wettelijk voorschrift in het voorliggende geval toch geen toepassing kan vinden. Een bepaling in een wettelijk voorschrift kan namelijk buiten toepassing worden gelaten op de grond dat toepassing ervan zozeer in strijd zou zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Daarbij moet worden beoordeeld of er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat toepassing van het algemeen verbindend voorschrift in het voorliggende geval tot een onevenredige uitkomst leidt. Hiervan is sprake als het besluit in de gegeven omstandigheden voor de belanghebbende onredelijk bezwarend is. [2] De door betrokkene gestelde bijzondere omstandigheden leiden in dit geval tot de conclusie dat het bestreden besluit voor haar inderdaad onredelijk bezwarend is. Daarvoor is het volgende van belang.
4.3.4.
Het Uwv heeft de maand oktober 2019 bij de vaststelling van het dagloon betrokken, omdat betrokkene in die maand sv-loon heeft ontvangen. Het gaat hier om een bedrag van € 351,10 (bruto) aan vakantiebijslag over haar WW-uitkering tot 1 augustus 2019. De uitbetaling van die vakantiebijslag heeft pas in oktober 2019 plaatsgevonden, omdat betrokkene het formulier ‘inkomstenopgave’ over de maand augustus 2019 niet heeft ingevuld en ingeleverd. Dit was het gevolg van het feit dat zij in de veronderstelling verkeerde dat zij recht had op een WW-uitkering tot 1 augustus 2019 en niet tot en met 1 augustus 2019, zodat zij het formulier niet hoefde in te vullen. Deze vergissing van betrokkene heeft vérstrekkende gevolgen omdat het bedrag aan vakantiebijslag niet wordt meegeteld bij het sv-loon dat bepalend is voor de dagloonvaststelling, omdat het betaalde bedrag aan vakantiebijslag op grond van artikel 16, eerste lid, van het Dagloonbesluit in mindering moet worden gebracht op het sv-loon. In beginsel wordt wel rekening gehouden met opgebouwde bedragen ten behoeve van vakantiebijslag, maar omdat de WW-uitkering per 1 augustus 2019 is beëindigd, was er van opbouw van vakantiebijslag in die maand slechts in zeer geringe mate sprake aangezien betrokkene in die maand slechts één dag recht had op een WW-uitkering en overigens geen inkomsten door betrokkene zijn genoten. Dit betekent dus dat feitelijk het sv-loon niet wordt verhoogd met het bedrag van € 351,10, maar dat die betaling wel leidt tot het verhogen van het aantal dagloondagen van 111 naar 134, en daarmee tot een lager dagloon.
4.3.5.
In de situatie van betrokkene leidt deze bijzondere samenloop van omstandigheden tot de conclusie dat toepassing van de Dagloonregels, met inachtneming van de uitspraken van de Raad van 30 juli 2024, afbreuk doet aan het uitgangspunt dat het dagloon een redelijke afspiegeling moet vormen van de welvaart in de periode voorafgaand aan de verzekerde gebeurtenis. De Raad volgt het Uwv niet in zijn stelling dat van strijd met het evenredigheidbeginsel in dit geval geen sprake kan zijn, omdat er geen omstandigheden en keuzes buiten de sfeer van betrokkene zijn. Zoals de gemachtigde van betrokkene ter zitting heeft toegelicht, heeft betrokkene zich niet gerealiseerd dat zij nog recht had op één dag WWuitkering in augustus 2019. Van een bewuste keuze van betrokkene is dus geen sprake geweest. Niet ter discussie staat dat betrokkene in de maand augustus 2019 geen inkomsten heeft genoten en dat het Uwv als betrokkene dit in augustus 2019 of begin september 2019 bij het Uwv had gemeld de vakantiebijslag nog in augustus 2019 of september 2019 zou zijn betaald, in welk geval het sv-loon niet in de referteperiode zou zijn genoten en het aantal dagloondagen dus 111 zou zijn geweest. Verder is door het Uwv niet onderbouwd waarom het maken van een uitzondering in dit individuele geval uitvoeringsproblemen oplevert, terwijl het financiële nadeel voor betrokkene aanzienlijk is. Er is daarmee sprake van bijzondere omstandigheden die maken dat moet worden geconcludeerd dat het bestreden besluit 2 voor betrokkene onredelijk bezwarend is. Dit betekent dat de toepassing van het algemeen verbindend voorschrift (met inachtneming van de uitspraken van de Raad van 30 juli 2024) in dit geval zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat toepassing achterwege moet blijven.
4.4.
De Raad is van oordeel dat in geval van betrokkene de 23 dagloondagen van oktober 2019 niet bij de vaststelling van het dagloon moeten worden betrokken. Dit betekent dat het sv-loon van € 6.858,80 moet worden gedeeld door 111 dagloondagen, wat neerkomt op een dagloon van € 64,60 (na indexatie). Tussen partijen is dit niet in geschil.
4.5.
Gelet op wat is overwogen onder 4.2 tot en met 4.4 behoeven de gronden van het Uwv tegen de aangevallen uitspraak en de overige gronden van betrokkene tegen het bestreden besluit 2 geen bespreking.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep van het Uwv slaagt niet. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 weliswaar terecht gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, maar niet op de juiste gronden. De aangevallen uitspraak wordt daarom, met verbetering van gronden, bevestigd. Het beroep tegen bestreden besluit 2 wordt gegrond verklaard, bestreden besluit 2 wordt vernietigd. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 10 augustus 2022 te herroepen voor zover het de hoogte van het dagloon betreft en het dagloon voor de WIAuitkering per 6 oktober 2022 vast te stellen op € 64,60. Dit betekent dat het Uwv niet meer op het bezwaar van betrokkene hoeft te beslissen.
6. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Omdat het Uwv al de kosten in de bezwaarfase heeft vergoed en de rechtbank het Uwv heeft veroordeeld in de kosten in beroep, moet de Raad alleen nog oordelen over de in hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 2.267,50 (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, 0,5 punt voor de reactie op bestreden besluit 2, met een waarde van € 907,- per punt).
7. Van het Uwv wordt op grond van artikel 8:109, tweede lid, van de Awb griffierecht geheven.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 17 oktober 2024 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • herroept het besluit van 10 augustus 2022 voor zover het dagloon is vastgesteld op € 26,28;
  • stelt het dagloon op 26 oktober 2022 vast op een bedrag van € 64,60 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 17 oktober 2024;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 2.267,50;
  • bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 548,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter, en A.I. van der Kris en J.H. Ermers, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2025.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

2.Zie ook de uitspraak van het CBb van 26 maart 2024, ECLI:NL:CBB:2024:190, r.o. 8.