ECLI:NL:CRVB:2025:1525

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2025
Publicatiedatum
23 oktober 2025
Zaaknummer
24/254 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van voorschotten AIO-aanvulling en evenredigheidsbeginsel

In deze zaak gaat het om de terugvordering van voorschotten die aan appellanten zijn verstrekt in het kader van de aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) voor de periode van 21 november 2019 tot en met 11 februari 2021. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft deze voorschotten teruggevorderd, omdat zij van mening was dat appellanten in die periode geen recht hadden op AIO-aanvulling. Appellanten betwisten dit en stellen dat de terugvordering onredelijk is. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de Svb niet bevoegd was om de voorschotten terug te vorderen op basis van artikel 58, lid 2, onder d, van de Participatiewet (PW), omdat de voorschotten pas zijn verstrekt nadat het recht op AIO-aanvulling was vastgesteld. De Raad heeft vastgesteld dat de terugvordering op basis van artikel 4:95, lid 4, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wel mogelijk is, maar dat de Svb onvoldoende rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van appellanten. De Raad heeft geoordeeld dat de terugvordering van € 9.670,88 niet evenredig is en heeft het bedrag van de terugvordering vastgesteld op € 5.760,-. De Raad heeft de aangevallen einduitspraak vernietigd en de Svb veroordeeld tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

24/254 PW, 24/746 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 14 september 2022, (aangevallen tussenuitspraak) en 18 december 2023, 22/616 (aangevallen einduitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 7 oktober 2025
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over een terugvordering van aan appellanten verstrekte voorschotten in verband met een aanvraag om aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) over de periode van 21 november 2019 tot en met 11 februari 2021 van € 14.230,40. Volgens de Svb kunnen deze voorschotten worden teruggevorderd omdat appellanten in die periode geen recht op een AIO-aanvulling hadden. Appellanten vinden dat zij die voorschotten niet ten onrechte hebben ontvangen en – voor zover dat wel het geval is – vinden zij de terugvordering niet redelijk. Appellanten krijgen deels gelijk waardoor het bedrag van de terugvordering lager wordt.

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om vergoeding van schade ingediend. De Raad heeft besloten de zaak versneld te behandelen in verband met de te noemen gevoegde zaken.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen einduitspraak heeft de Svb op 14 februari 2024 een nieuw besluit (nader besluit) genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 21/3053 PW en 22/3349 PW plaatsgehad op 25 juni 2024, waar namens appellanten is verschenen mr. Kramer. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.R. Schuurman en mr. J.G. Starreveld.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
De Raad heeft partijen gewezen op hun recht om ter nadere zitting te worden gehoord. Partijen hebben niet binnen de hen gegeven termijn verklaard dat zij gebruik willen maken van dat recht. Met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Raad bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek vervolgens gesloten. In de zaken 21/3053 PW en 22/3349 PW wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellanten ontvangen een (onvolledig) ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet en zijn vanuit Marokko geremigreerd. Op 11 november 2019 hebben appellanten zich bij de Svb gemeld voor het aanvragen van een AIO-aanvulling, waarna de aanvraag op 20 november 2019 bij de Svb is ingediend.
1.2.
Met een besluit van 9 maart 2020, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 19 februari 2021, heeft de Svb de aanvraag van appellanten afgewezen. Aan de besluitvorming heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellanten geen recht hebben op een AIO-aanvulling omdat zij beschikken over vermogen in de vorm van een woning in het buitenland dat hoger is dan de voor appellanten van toepassing zijnde vermogensgrens. Bij uitspraak van 21 juli 2021 heeft de rechtbank het standpunt van de Svb onderschreven en het beroep van appellanten tegen het besluit van 19 februari 2021 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden in de zaak 21/3053 PW heeft de Raad die uitspraak bevestigd.
1.3.
Hangende het bezwaar tegen het besluit van 9 maart 2020 heeft de Svb, met een besluit van 29 juli 2020, appellanten met terugwerkende kracht vanaf 20 november 2019 voorschotten verstrekt in verband met de aanvraag om AIO-aanvulling. De Svb heeft eind juli 2020 een voorschot van € 7.755,24 betaalbaar gesteld.
1.4.
Op 2 maart 2021 hebben appellanten een nieuwe aanvraag om AIO-aanvulling bij de Svb ingediend. Met een besluit van 2 juni 2021, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 22 december 2021, heeft de Svb appellanten met ingang van 12 februari 2021 een AIO-aanvulling toegekend naar de norm voor gehuwden. Aan de besluitvorming heeft de Svb ten grondslag gelegd dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigen. Bij uitspraak van 14 september 2022 heeft de rechtbank het standpunt van de Svb onderschreven en het beroep van appellanten tegen het besluit van 22 december 2021 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden in de zaak 22/3349 PW heeft de Raad die uitspraak bevestigd.
1.5.
Met een besluit van eveneens 2 juni 2021, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van ook 22 december 2021 (bestreden besluit), heeft de Svb de aan appellanten verstrekte voorschotten betrekking hebbend op de periode van 21 november 2019 tot en met 11 februari 2021 van in totaal € 14.230,40 van hen teruggevorderd.
Uitspraak van de rechtbank en nader besluit
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen tussenuitspraak geoordeeld dat de Svb het bestreden besluit, gelet op de hem toekomende discretionaire bevoegdheid om de bij wijze van voorschot verstrekte AIO-aanvulling terug te vorderen, onvoldoende heeft gemotiveerd. Volgens de rechtbank heeft de Svb niet gemotiveerd waarom hij niet eerder tot terugvordering heeft besloten en op welke wijze hij het beleid om het terugvorderingsbedrag niet te hoog te laten oplopen in het geval van appellanten heeft toegepast. De rechtbank heeft de Svb in de gelegenheid gesteld het motiveringsgebrek te herstellen.
2.1.
Bij brief van 3 oktober 2022 heeft de Svb gebruik gemaakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen en een aanvullende motivering gegeven.
2.2.
Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de Svb opdracht gegeven een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellanten te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Svb gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om de verstrekte voorschotten op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder d, van de Participatiewet (PW) terug te vorderen. Daarbij dient de Svb in redelijkheid de hoogte van het terug te vorderen voorschotten vast te stellen. Het moest de Svb vanaf 21 september 2020, zijnde de dag van het nieuwe taxatierapport, duidelijk zijn dat bij terugvordering van de verstrekte voorschotten het vermogen van appellanten onder de voor hen geldende vermogensgrens viel. De Svb kon naar het oordeel van de rechtbank de verstrekte voorschotten over de periode vanaf 21 september 2020 tot en met 11 februari 2021 dan ook niet in redelijkheid van appellanten terugvorderen. De Svb zal in de nieuw te nemen beslissing op bezwaar moeten berekenen om welk bedrag dit precies gaat en welk bedrag dan resteert om wel terug te vorderen.
2.3.
Ter uitvoering van de aangevallen einduitspraak heeft de Svb bij het nader besluit de terugvordering aan AIO-aanvulling verstrekte voorschotten vastgesteld op € 9.670,88.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het niet eens met de aangevallen tussenuitspraak en einduitspraak, voor zover die ziet op de opdracht aan de Svb om een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. Zij zijn het ook niet eens met het nader besluit. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
4.1.
De Svb heeft geen hoger beroep en geen incidenteel hoger beroep ingesteld. De Raad beoordeelt dan ook of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Svb de verstrekte voorschotten aan AIO-aanvulling over de periode van 21 november 2019 tot en met 11 februari 2021 van appellanten mocht terugvorderen en dat de Svb over de hoogte van de terugvordering een nieuwe beslissing op het bezwaar diende te nemen. De Raad doet dat aan de hand van wat appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep en het beroep tegen het nader besluit slagen. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep en het beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Bevoegdheid tot terugvordering verstrekte voorschotten
4.3.
Appellanten betogen ten eerste dat er geen sprake was van vermogen boven de voor hen geldende vermogensgrens en dat zij in de periode van 21 november 2019 tot en met 11 februari 2021 wel recht hadden op AIO-aanvulling en dat de Svb daarom niet bevoegd was tot terugvordering van de over die periode verleende voorschotten. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1
De rechtbank heeft in de tussenuitspraak terecht geoordeeld dat de Svb in beginsel bevoegd was tot terugvordering van de bij wijze van voorschot verstrekte AIO-aanvulling. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank de bevoegdheidsgrondslag niet geduid. Anders dan in de einduitspraak is vastgesteld, bestond die bevoegdheid echter niet op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder d, van de PW maar op grond van artikel 4:95, vierde lid, van de Awb. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.3.2.
Artikel 58, tweede lid, aanhef en onder d, van de PW biedt een bevoegdheidsgrondslag voor terugvordering van op grond van artikel 52 van de PW als voorschotten verstrekte bijstand, waarvan nadien is vastgesteld dat daar geen recht op is. Op grond van artikel 52, eerste lid, van de PW verleent het bijstandsverlenend orgaan bij wijze van voorschot algemene bijstand in de vorm van een renteloze geldlening, zolang het recht op algemene bijstand niet is vastgesteld.
4.3.3.
De Raad is van oordeel dat op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder d, van de PW alleen die voorschotten kunnen worden teruggevorderd die zijn verstrekt zolang het recht op algemene bijstand (hier in de vorm van AIO-aanvulling) niet bij besluit op de aanvraag is vastgesteld. [1] In dit geval waren de voorschotten echter pas verstrekt nadat het recht op AIO-aanvulling met het primaire besluit van 9 maart 2020 was vastgesteld. Om die reden kon de Svb deze voorschotten dan ook niet op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder d, van de PW terugvorderen.
4.3.4.
Op grond van artikel 4:95, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan vooruitlopend op de vaststelling van een verplichting tot betaling van een geldsom een voorschot verlenen indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een verplichting tot betaling zal worden vastgesteld, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. De PW bevat aanvullende verplichtingen en mogelijkheden voor voorschotverlening door het bijstandsverlenend orgaan. Zo is de in artikel 52, eerste lid, van de PW neergelegde bevoegdheid gebonden en geldt deze zolang het recht op algemene bijstand niet is vastgesteld en telkens uiterlijk binnen vier weken. In artikel 52, derde lid, van de PW is een aanvullende algemene bevoegdheid om bij wijze van voorschot bijzondere bijstand te verlenen neergelegd.
4.3.5.
De Raad begrijpt uit de toelichting van de Svb op de redenen voor het verlenen van de voorschotten dat zij redelijkerwijs aannam dat er na bezwaar een verplichting tot betaling van een geldsom zou worden vastgesteld. Volgens de Svb ontstond na ontvangst van het bezwaarschrift tegen het besluit van 9 maart 2020 onduidelijkheid over de hoogte van het vermogen van appellanten en er waren aanwijzingen dat er toch recht op AIO-aanvulling bestond. Indien de in bezwaar naar voren gekomen door appellanten gestelde en onderbouwde schulden zouden moeten worden meegenomen, was er namelijk waarschijnlijk wel recht op AIO-aanvulling.
4.3.6.
Op grond artikel 4:95, vierde lid, van de Awb kunnen onverschuldigd betaalde voorschotten worden teruggevorderd. Uit de onder 1.2 en 1.4 vermelde uitspraken van de Raad volgt dat de afwijzing van de aanvraag om AIO-aanvulling per 11 november 2019 en de toekenning van AIO-aanvulling met ingang van 12 februari 2021 in stand blijven. Appellanten hadden over de periode van 21 november 2019 tot en met 11 februari 2021 dan ook geen recht op een AIO-aanvulling. De over die periode bij wijze van voorschot verstrekte AIO-aanvulling is dan ook onverschuldigd betaald en de Svb was bevoegd om deze op grond van artikel 4:95, vierde lid, van de Awb terug te vorderen. De aangevallen tussenuitspraak kan daarom worden bevestigd.
4.4.
Appellanten voeren verder aan dat de terugvordering van voorschotten onredelijk is. Anders dan de rechtbank in de einduitspraak heeft geoordeeld, dient de terugvordering volgens appellanten beperkt te blijven tot verstrekte voorschotten die zien op de periode van 21 november 2019 tot 5 januari 2020, subsidiair op de periode van 21 november 2019 tot 15 maart 2020 en meer subsidiair op de periode van 21 november 2019 tot het moment waarop de verstrekte voorschotten het bedrag van het in aanmerking te nemen vermogen van € 5.760 te boven gaat. De Raad vat de beroepsgrond op als een beroep op het evenredigheidsbeginsel. Deze beroepsgrond slaagt.
Evenredigheidsbeginsel
4.5.
Op grond van het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel mogen de voor betrokkene nadelige gevolgen van het besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. De ratio van het evenredigheidsbeginsel is niet het tegengaan van nadelige gevolgen van besluitvorming, maar het voorkomen van onnodig nadelige gevolgen. De Raad heeft dit eerder in een andere uitspraak overwogen. [2]
4.5.1.
Gelet op de in hoger beroep aangevoerde gronden, gaat het bij de beoordeling van het evenredigheidsbeginsel in deze zaak om de vraag of sprake is van een evenwichtige belangenafweging. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. De Svb heeft voorop mogen stellen dat het doel van de terugvordering de goede besteding van gemeenschapsgeld is, dat bijstand moet toekomen aan de personen die het nodig en er recht op hebben en dat hij voor AIO-aanvulling beschikbaar budget maar één keer kan besteden en daarom zorgvuldig moet omgaan met de besteding hiervan. Ook heeft de Svb als uitgangspunt mogen hanteren dat een voorschot, gezien de vorm waarin deze wordt verstrekt, dient te worden terugbetaald. De Svb heeft echter de overige omstandigheden van dit geval waaronder de oorzaken en gevolgen van en eigen aandeel in het ontstaan van de terugvordering onvoldoende meegewogen.
4.5.2.
Anders dan de Svb betoogt, was zij hangende het bezwaar niet op grond van artikel 52, eerste lid, van de PW verplicht om voorschotten te verlenen. Het recht op bijstand was immers al daarvoor met het besluit van 9 maart 2020 vastgesteld. In bezwaar was niet in geschil dat appellanten over een woning in het buitenland beschikten. Er was enkel onduidelijkheid over de precieze waarde hiervan en het bestaan en de hoogte van de gestelde leningen. Uit de door appellanten in de aanvraagprocedure overgelegde taxatie bleek dat de waarde van de woning het vrij te laten vermogen ruim oversteeg. Verder heeft de Svb eind juli 2020 een aanzienlijk bedrag van € 7.755,24 aan voorschotten met terugwerkende kracht toegekend. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat de Svb ook na ontvangst van het in bezwaar opgestelde taxatierapport op 21 september 2020 de verstrekking van voorschotten heeft gecontinueerd. Ook heeft de Svb pas begin november 2020 vragen gesteld en om nadere bewijstukken verzocht over de gestelde leningen. Anders dan de Svb stelt, was het wel mogelijk om de voorschotverlening hangende het bezwaar tussentijds in te trekken. Dat kon de Svb immers bij veranderende omstandigheden of in geval van het niet overleggen van gegevens gelet op het bepaalde in artikel 4:96, eerste lid, aanhef onder b en c, van de Awb. Daarmee heeft de Svb, hoewel daartoe niet gehouden, grote bedragen aan voorschotten verleend en uitbetaald, terwijl zij gegeven de omstandigheden van dit geval rekening had moeten houden met het reële risico dat het bezwaar ongegrond zou worden verklaard en de voorschotten zouden moeten worden terugbetaald. Het valt op zichzelf beschouwd te prijzen dat de Svb appellanten tegemoet heeft willen komen in de nijpende financiële situatie waarin zij stelden zich te bevinden, maar dat mag niet leiden tot onnodige nadelige gevolgen zoals hier aan de orde. Immers, door verlening van bijstand als voorschot, terwijl geen recht bestaat op bijstand wegens te veel vermogen, en de daardoor ontstane terugbetalingsverplichting, is het vermogen van appellanten verminderd met het bedrag van de terugvordering. Daardoor was in dit geval, toen zij weer recht op bijstand kregen, hun vermogen een stuk gedaald onder de grens van het vrij te laten vermogen. Indien geen voorschot zou zijn verstrekt en appellanten zelf zouden hebben ingeteerd op hun vermogen tot de grens van het vrij te laten vermogen, hadden zij dan recht op bijstand verkregen en meer van hun vermogen kunnen behouden. De uitkomst van de besluitvorming is dat het vermogen van appellanten verder is verlaagd dan nodig zou zijn om recht op bijstand te verkrijgen. Dit leidt tot het volgende.
4.5.3.
Uitgaande van de waarde van de woning van € 18.000,-, en de vermogensgrens van € 12.240,- (per 1 januari 2019) was sprake van een overschrijding van de grens van het vrij te laten vermogen van € 5.760,-. Een terugvordering van een bedrag van € 9.670,88 is in de gegeven omstandigheden dan ook niet evenredig. In het geval van appellanten is een terugvordering van verstrekte voorschotten ter hoogte van de vermogensoverschrijding evenredig.
4.6.
Uit 4.5 tot en met 4.5.3 volgt dat de aangevallen einduitspraak geen standhoudt. Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen einduitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het bedrag van de terugvordering vast te stellen op € 5.760,-.
Nader besluit
4.7.
Gelet op 4.6 is tevens de grondslag aan het nader besluit komen te ontvallen zodat dit besluit moet worden vernietigd.

Conclusie en gevolgen

4.8.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen tussenuitspraak moet worden bevestigd en de aangevallen einduitspraak moet worden vernietigd. Dit betekent dat de terugvordering van verstrekte voorschotten aan AIO-aanvulling in stand blijft en het terugvorderingsbedrag op € 5.760,- wordt vastgesteld.
5. Appellanten hebben verzocht om de Svb te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente. Ter zitting heeft de Svb verklaard – en onbestreden is – dat van de vordering nog een bedrag van € 6.500,- openstaat. Dat betekent dat appellanten, gelet op het bij het nader besluit vastgestelde terugvorderingsbedrag, een bedrag van € 3.470,88 op de vordering hebben afgelost. Nu niet is gebleken dat appellanten meer hebben afgelost op de vordering dan het totaal nog terug te vorderen bedrag als genoemd in 4.6, zal het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente worden afgewezen.
6. Omdat het hoger beroep en het beroep van rechtswege slaagt krijgen appellanten een vergoeding voor hun proceskosten in hoger beroep van € 2.267,50 (2,5 punten) en het betaalde griffierecht in hoger beroep van € 138,-. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellanten het verzoek om een proceskostenveroordeling in eerste aanleg niet hebben gehandhaafd.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen tussenuitspraak;
  • vernietigt de aangevallen einduitspraak, voor zover aangevochten;
  • herroept het besluit van 2 juni 2021 voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft;
  • stelt het bedrag van de terugvordering vast op € 5.760.- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit van 22 december 2021;
  • vernietigt het besluit van 14 februari 2024;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 2.267,50;
  • bepaalt dat de Svb aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 138,- vergoedt;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en P.W. van Straalen en E.C.E. Marechal als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2025.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) A.H. Hagendoorn-Huls

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:4
1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 4:95
1. Het bestuursorgaan kan vooruitlopend op de vaststelling van een verplichting tot betaling van een geldsom een voorschot verlenen indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een verplichting tot betaling zal worden vastgesteld, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
(…)
4. Betaalde voorschotten worden verrekend met de te betalen geldsom. Onverschuldigd betaalde voorschotten kunnen worden teruggevorderd.
Artikel 4:96
1. Het bestuursorgaan kan de beschikking tot uitstel van betaling onderscheidenlijk tot verlening van een voorschot intrekken of wijzigen:
a. indien de voorschriften niet worden nageleefd;
b. indien de wederpartij onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking zou hebben geleid, of
c. voor zover veranderde omstandigheden zich verzetten tegen voortduring van het uitstel onderscheidenlijk tegen de verlening van het voorschot.

Participatiewet

Artikel 47a Taak Sociale verzekeringsbank
1. De Sociale verzekeringsbank heeft tot taak het verlenen van algemene bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen aan:
a. alleenstaanden en alleenstaande ouders die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt; b. gehuwden, van wie beide echtgenoten de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt dan wel van wie één echtgenoot de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt;
hier te lande die in zodanige omstandigheden verkeren of dreigen te geraken dat zij niet over de middelen beschikken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
2. De artikelen 1 tot en met 6, hoofdstuk 2, met uitzondering van artikel 18, hoofdstuk 3, de paragrafen 5.1 en 5.2, hoofdstuk 6 en de artikelen 79, 80 en 81 zijn van toepassing op de uitvoering van de taak, bedoeld in het eerste lid, door de Sociale verzekeringsbank, tenzij in deze paragraaf anders is bepaald.
Artikel 47b Invulling toepassing artikelen door Sociale verzekeringsbank
Voor de toepassing van artikel 47a, eerste lid, wordt in de artikelen 9, met uitzondering van het eerste lid, onderdelen b en c, 15, tweede lid, 16, eerste lid, 17, 19a, tweede lid, 31, tweede lid, onderdeel m, en zesde lid, 40, tweede tot en met vijfde lid, 41, vierde, vijfde, achtste en tiende lid, 43, eerste, derde, vierde en vijfde lid, 44, eerste en derde lid, 48, derde en vierde lid, 52, eerste lid, 53a, eerste tot en met zesde lid, 54, 55, 57, 58, eerste, tweede, vierde, vijfde, zevende en achtste lid, 60, eerste tot en met zesde lid, 60c, 61, 62b, vierde lid, 62e, 62f, 62g, 62h, derde lid, 63, 66, 78t, tweede lid, 78x, eerste lid, onderdeel b, 78z, eerste, tweede en vierde lid, 81, eerste en tweede lid, voor «het college» telkens gelezen: de Sociale verzekeringsbank.
Artikel 52 Voorschot
1. Het college verleent uiterlijk binnen vier weken na de datum van aanvraag en vervolgens telkens uiterlijk na vier weken, bij wijze van voorschot algemene bijstand in de vorm van een renteloze geldlening, zolang het recht op algemene bijstand niet is vastgesteld. De eerste zin is niet van toepassing indien:
a. de belanghebbende de voor de vaststelling van het recht op algemene bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent;
b. bij de aanvraag duidelijk is dat geen recht op algemene bijstand bestaat.
2. De hoogte van het in het eerste lid bedoelde voorschot bedraagt in ieder geval 90% van de hoogte van de algemene bijstand, bedoeld in artikel 19, tweede lid.
3. Het college is bevoegd om bij wijze van voorschot bijzondere bijstand te verlenen in de vorm van een renteloze geldlening.
4. Indien bijstand wordt verleend over een periode waarover met toepassing van het eerste lid een voorschot is verleend, kan deze bijstand zonder machtiging van de belanghebbende worden verrekend met dit voorschot
Artikel 58 Terugvordering
(…)
2. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kan kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand:
a. anders dan in het eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
b. in de vorm van geldlening is verleend en de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk worden nagekomen;
c. voortvloeit uit gestelde borgtocht;
d. ingevolge artikel 52 bij wijze van voorschot is verleend en nadien is vastgesteld dat geen recht op bijstand bestaat;
e. anderszins onverschuldigd is betaald voorzover de belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen, of
f. anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat:
1° de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4. beschikt of kan beschikken;
2° bijstand is verleend met een bepaalde bestemming en naderhand door de belanghebbende vergoedingen of tegemoetkomingen worden ontvangen met het oog op die bestemming.
(…).

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van 11 maart 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AF6328.
2.Uitspraak van 11 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2207, verwijzend naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285 en de uitspraak van 10 december 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2378.