ECLI:NL:CRVB:2025:1544

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2025
Publicatiedatum
28 oktober 2025
Zaaknummer
24/557 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van ZW- en WIA-uitkering wegens gefingeerd dienstverband

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de intrekking en terugvordering van de Ziektewet (ZW) en Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) uitkering van appellante. De Raad oordeelt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht heeft gesteld dat appellante niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen, omdat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, maar van een gefingeerd dienstverband. Appellante ontving van 1 juni 2020 tot 1 juli 2022 onterecht uitkeringen, die het Uwv heeft teruggevorderd. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv voldoende bewijs heeft geleverd dat er geen loonbetalingen hebben plaatsgevonden en dat appellante niet als werknemer kan worden aangemerkt. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen dringende redenen zijn om van de terugvordering af te zien, ondanks de sociale gevolgen voor appellante en haar echtgenoot. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het Uwv om zorgvuldig te handelen bij het vaststellen van dienstbetrekkingen en de gevolgen van terugvorderingen.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 februari 2024, 23/4651 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 22 oktober 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW- en WIA-uitkering van appellante heeft ingetrokken en de onverschuldigd betaalde uitkeringen over de periode van 1 juni 2020 tot 1 juli 2022 terecht heeft teruggevorderd. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat appellante niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen omdat geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking maar van een gefingeerd dienstverband. Volgens appellante heeft zij wel gewerkt als werknemer en is zij daarom verzekerd voor de werknemersverzekeringen. De Raad volgt dit standpunt van appellante niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht de eerder toegekende ZW- en WIA-uitkering heeft ingetrokken en teruggevorderd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen in de gelegenheid gesteld naar aanleiding van de tussenuitspraak van de Raad van 18 april 2024 [1] over het toetsingskader bij herzienings- en/of terugvorderingsbesluiten de Raad te informeren of de uitspraak volgens hen gevolgen heeft voor deze zaak. Partijen hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 september 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Küçükünal, en vergezeld door [naam echtgenoot] , haar echtgenoot. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Als getuige is gehoord [naam getuige] , te [woonplaats 2] .

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante staat vanaf 1 juni 2019 tot 1 juni 2020 geregistreerd met een dienstverband bij [naam B.V.] ( [naam B.V.] ). Op 28 mei 2020 heeft appellante zich vanaf 17 februari 2020 ziekgemeld. Appellante heeft van 1 juni 2020 tot en met 13 februari 2022 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen en van 14 februari 2022 tot 1 juli 2022 heeft zij een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangen.
1.2.
Nadat het Uwv op 25 november 2021 een interne melding heeft ontvangen dat sprake zou zijn van een zogeheten gefingeerd dienstverband, heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar het dienstverband van appellante en de rechtmatigheid van de aan appellante toegekende ZW- en WIA-uitkering. Tijdens dit onderzoek hebben gesprekken plaatsgevonden met twee (ex-)werknemers. Ook heeft het Uwv [naam echtgenoot] , de echtgenoot van appellante, directeur/bestuurder en enig aandeelhouder van [naam B.V.] , gehoord. Verder heeft het Uwv onder meer gegevens opgevraagd bij de Kamer van Koophandel, Suwinet geraadpleegd, de Belastingdienst om informatie gevraagd en bankafschriften opgevraagd. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 14 september 2022. Het Uwv heeft op basis van de onderzoeksresultaten niet aannemelijk geacht dat appellante in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam is geweest bij [naam B.V.] . Appellante was daarom niet verzekerd voor de werknemersverzekeringen.
1.3.
Bij besluit van 11 juli 2022 (besluit 1) heeft het Uwv de IVA-uitkering van appellante vanaf 1 juli 2022 geschorst in verband met het onderzoek van de afdeling Handhaving naar het dienstverband van appellante.
1.4.
Bij besluit van 31 oktober 2022 (besluit 2) heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante ingetrokken per 14 februari 2022.
1.5.
Bij besluit van 4 november 2022 (besluit 3) heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante ingetrokken per 1 juni 2020.
1.6.
Bij besluit van 8 november 2022 (besluit 4) heeft het Uwv de onverschuldigd betaalde ZW-uitkering over de periode van 1 juni 2020 tot en met 13 februari 2022 van bruto € 65.425,20 van appellante teruggevorderd.
1.7.
Bij besluit van 8 november 2022 (besluit 5) heeft het Uwv de onverschuldigd betaalde WIA-uitkering over de periode van 14 februari 2022 tot en met 30 juni 2022 van bruto € 17.489,45 van appellante teruggevorderd.
1.8.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 6 januari 2023 (besluiten 6 en 7) heeft het Uwv bepaald dat de teveel betaalde uitkeringen binnen een termijn van zes weken moeten worden terugbetaald. Appellante heeft tegen de besluiten 1 tot en met 7 bezwaar gemaakt.
1.9.
Bij besluit van 9 juni 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten 1 tot en met 7 ongegrond verklaard omdat sprake was van een gefingeerd dienstverband, waardoor appellante niet verzekerd was voor de ZW en de Wet WIA.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv niet onzorgvuldig is geweest. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv [naam echtgenoot] of de minderjarige dochter onder druk heeft gezet, door op het thuisadres aan de dochter een uitnodigingsbrief voor een gesprek met het Uwv te overhandigen, en daarmee onrechtmatig bewijs heeft verkregen. Dit geldt ook voor het opvragen van bankafschriften door het Uwv en het horen van [naam echtgenoot] in de hoedanigheid van (ex-)werkgever. Van handelen door het Uwv in strijd met de artikelen 6 en 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geen sprake geweest. Op basis van de onderzoeksgegevens heeft het Uwv aannemelijk gemaakt dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Appellante heeft met de door haar overgelegde stukken, waaronder getuigenverklaringen, niet aannemelijk gemaakt dat het standpunt van het Uwv onjuist is. De rechtbank komt tot de conclusie dat appellante niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen en dat het Uwv terecht de ZW- en WIA-uitkering van appellante heeft ingetrokken en teruggevorderd. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding is om gedeeltelijk van de terugvordering af te zien.
Het standpunt van appellante
3.1.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. Verder heeft het Uwv niet aannemelijk gemaakt dat er geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Uit de in het dossier aanwezige bankafschriften blijkt dat aan appellante loon is betaald. Ook heeft appellante voldoende aannemelijk gemaakt dat zij werkzaamheden heeft verricht voor [naam B.V.] . Appellante heeft in dit verband in hoger beroep gewezen op een aantekening mondeling vonnis van de politierechter van 24 april 2024, waarin is overwogen dat de getuigenverklaringen van twee oud-werknemers die op het tegendeel wijzen onvoldoende overtuigend zijn. Verder heeft appellante getuigenverklaringen ingebracht waaruit volgens haar blijkt dat zij voor [naam B.V.] heeft gewerkt.
3.1.2.
In reactie op de uitspraak van 18 april 2024 [2] van deze Raad heeft appellante betoogd dat de gevolgen van de terugvordering zwaarder dienen te wegen dan het belang van het Uwv om de onverschuldigd betaalde uitkeringen terug te vorderen. Door de sociale gevolgen van de terugvordering (sterke financiële achteruitgang) is de gezondheid van de echtgenoot van appellante erg achteruitgegaan. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante toegelicht dat de gronden die zij heeft aangevoerd over de zorgvuldigheid van het onderzoek en de onrechtmatige bewijsvergaring door het Uwv, moeten worden geplaatst in het kader van het beroep op een dringende reden. Volgens appellante kleven aan het onderzoek van het Uwv dusdanige gebreken dat dit reden is om geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien.
Het standpunt van het Uwv
3.2.1.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.2.2.
Het Uwv heeft gesteld dat de uitspraak van 18 april 2024 van deze Raad geen gevolgen heeft voor het standpunt van het Uwv omdat geen sprake is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het ontstaan van de terugvordering is volledig te wijten aan appellante, en niet aan het Uwv. Van onzorgvuldig of onrechtmatig handelen is volgens het Uwv geen sprake. Over de geclaimde medische gevolgen van de terugvordering stelt het Uwv zich op het standpunt dat appellante niet met medische informatie heeft aangetoond dat de geclaimde achteruitgang van de gezondheid van haar echtgenoot het gevolg is geweest van de terugvordering.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de intrekking en terugvordering van de ZW- en WIA-uitkering van appellante in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
In hoger beroep is in geschil of het Uwv appellante terecht niet verzekerd heeft geacht voor de ZW en de Wet WIA omdat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Verder is in geschil of het Uwv aanleiding heeft moeten zien om op grond van een dringende reden geheel of gedeeltelijk van de intrekking en/of terugvordering af te zien.
4.3.
Naar vaste rechtspraak is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake, als betrokkene werkzaam is op basis van een arbeidsovereenkomst. [3] Artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek omschrijft de arbeidsovereenkomst als de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Om te kunnen beoordelen of een overeenkomst als een arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt, moet door uitleg aan de hand van de Haviltex-maatstaf [4] worden vastgesteld welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en moeten niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking worden genomen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien. [5] Als de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst, moet de overeenkomst als zodanig worden aangemerkt. Voor deze kwalificatie is niet van belang of partijen de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. [6]
4.3.
Bij besluiten tot intrekking en terugvordering van socialezekerheidsuitkeringen, zoals hier aan de orde, gaat het om belastende besluiten, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. [7] Die last om informatie te vergaren brengt in dit geval mee dat het Uwv feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking is geweest tussen appellante en [naam B.V.] Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellante ten tijde hier van belang geen dienstbetrekking in de zin van de ZW en Wet WIA heeft vervuld, dan ligt het op de weg van appellante de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
4.4.
Het Uwv heeft met de gegevens uit het onderzoekrapport van 14 september 2022 voldoende aannemelijk gemaakt dat tussen appellante en [naam B.V.] geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking omdat niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van loonbetalingen. Daarvoor is het volgende van belang. In de arbeidsovereenkomst, op de loonstroken, in de vragenlijsten voor de ZW en de Wet WIA, en tijdens het gesprek met de echtgenoot van appellante, in de hoedanigheid van (ex)werkgever, wisselt de omvang van het dienstverband en de dagen waarop appelante gewerkt zou hebben. Ook heeft appellante niet als zodanig herkenbaar loon uitbetaald gekregen. Er zijn weliswaar betalingen aan appellante gedaan vanuit de holding van (ex)werkgever, maar die komen niet overeen met de bedragen op de loonstroken, zijn niet als loon of salaris omschreven en zijn op willekeurige data gedaan. Het overige personeel kreeg daarentegen maandelijks aan het einde van de maand loon uitbetaald vanaf de rekening van (ex)werkgever. Voorts zijn de loonaangiften van appellante door haar echtgenoot met terugwerkende kracht gedaan, ruim twee maanden na de eerste ziektedag van appellante op 17 februari 2020. De loonaangiften van het overige personeel, dat in die periode in dienst was, zijn maandelijks door de boekhouder van (ex-)werkgever gedaan. Ook zijn de loonstroken van appellante met terugwerkende kracht en na de eerste ziektedag opgemaakt, op 3 juni 2020.
4.5.
Appellante is er onvoldoende in geslaagd om door middel van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat wel sprake is geweest van loonbetaling in de maanden waarin zij zou hebben gewerkt. Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat de slechte (financiële) situatie van het bedrijf de oorzaak is van het niet tijdig opstellen van loonstroken, doen van loonaangiftes of doen van betalingen, nu daarmee geen verklaring wordt gegeven voor het feit dat bij andere werknemers wel tijdig loon is uitbetaald en loonaangifte is gedaan. Ook is daarmee geen afdoende verklaring gegeven voor het feit dat de betalingen aan appellante niet in overeenstemming zijn met de bedragen op de loonstroken, deze niet als loon of salaris zijn omschreven en op willekeurige data zijn gedaan. Dat het totale bedrag is overgemaakt van rekeningen die gekoppeld zijn aan [naam echtgenoot] en/of zijn ondernemingen, maakt het vorenstaande niet anders. Voorts blijkt uit de jaarstukken dat de omzet van [naam B.V.] vanaf het derde kwartaal in 2019 aanzienlijk is gedaald en dat er in 2020 in het geheel geen omzet is geweest. Zoals reeds eerder is overwogen, kan het ontbreken van omzet duiden op een gefingeerd dienstverband. [8] Hierbij wordt nog in aanmerking genomen dat ondanks het ontbreken van omzet, het salaris van appellante per 1 januari 2020 kennelijk met bijna € 500,- bruto zou zijn verhoogd terwijl gelijktijdig haar urenomvang is teruggebracht.
4.6.
Omdat het element loon niet aannemelijk is geworden, heef het Uwv terecht gesteld dat van een privaatrechtelijke dienstbetrekking geen sprake is. De elementen arbeid en gezagsverhouding kunnen daarom onbesproken blijven. Dit betekent ook dat de verklaring afgelegd ter zitting door [naam getuige] niet tot een ander oordeel leidt, nu deze verklaring overwegend ziet op de werkzaamheden die appellante verrichtte en geen betrekking heeft op de loonbetalingen.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en [naam B.V.] , zodat appellante niet als werknemer verzekerd is geweest voor de ZW en de Wet WIA. Het Uwv was daarmee gehouden de ZW- en WIA-uitkering vanaf 1 juni 2020 in te trekken en de over de periode van 1 juni 2020 tot 1 juli 2022 aan appellante onverschuldigd betaalde ZW- en WIAuitkering terug te vorderen. Dit is slechts anders indien sprake is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van intrekking en terugvordering af te zien.
Dringende reden
4.9.
Bij zijn tussenuitspraak van 18 april 2024 [9] heeft de Raad zijn uitleg van de dringende reden verruimd. De Raad ziet het begrip dringende reden (voortaan) als een open norm waarbinnen het Uwv, tegenover het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald, de relevante feiten en omstandigheden zodanig moet afwegen dat die afweging een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zal kunnen doorstaan. Daarbij moet niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van de intrekking en terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan.
4.10.
De Raad is van oordeel dat het Uwv in de situatie van appellante zowel bij de oorzaak als bij de gevolgen van de intrekking en terugvordering alle relevante feiten en omstandigheden bij de beoordeling van de dringende reden voldoende heeft meegewogen en geen aanleiding heeft hoeven zien om op grond van een dringende reden geheel of gedeeltelijk van intrekking en terugvordering af te zien. Niet gebleken is dat het Uwv een aandeel heeft gehad in het ontstaan van de terugvordering. Voor zover appellante heeft aangevoerd dat de gezondheid van haar echtgenoot – en daarmee haar situatie – is verslechterd als gevolg van de intrekking en terugvordering, blijkt dit niet uit de brief van 26 juni 2023 van een psycholoog. Ook de wijze waarop het Uwv het onderzoek naar de rechtmatigheid van de ZW- en WIA-uitkering van appellante heeft verricht, geeft geen aanleiding voor het aannemen van een dringende reden. Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
4.11.
Gelet op wat onder 4.10 is overwogen, is de Raad van oordeel dat het Uwv geen aanleiding heeft hoeven zien op grond van een dringende reden geheel of gedeeltelijk van intrekking of terugvordering af te zien.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.2 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de besluiten tot intrekking van de ZW- en WIAuitkering en de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkeringen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling als voorzitter en S.B. SmitColenbrander en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2025.
(getekend) T. Dompeling
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 3, eerst lid, van de ZW
Werknemer is de natuurlijke persoon die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
Artikel 20 van de ZW
De werknemers in de zin van deze wet zijn verzekerd.
Artikel 30a van de ZW
1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van ziekengeld en terzake van weigering van ziekengeld, herziet het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een dergelijk besluit of trekt het dat in:
a . indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 30, 31, 38, 45 of 49 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van ziekengeld;
b. indien anderszins het ziekengeld ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 28,31, 45 of 49 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op ziekengeld bestaat.
2. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien indien daarvoor dringende redenen zijn.
Artikel 33 van de ZW
1. Het ziekengeld, dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 30, tweede lid, 30a of 45 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd.
(…)
6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Artikel 7, eerste lid, van de Wet WIA
Verplicht verzekerd is de werknemer.
Artikel 8, eerste lid, van de Wet WIA
Werknemer is de werknemer in de zin van de Ziektewet met uitzondering van de werknemer:
a. die zijn werknemerschap ontleent aan artikel 4, eerste lid, onderdeel g, van die wet, of
b. die de leeftijd, bedoeld in artikel 7, onderdeel a, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt.
Artikel 76, eerste lid, van de Wet WIA
Het UWV herziet beschikkingen op grond van deze wet of trekt dergelijke beschikkingen in, indien:
a. als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering op grond van deze wet niet of niet meer kan worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld;
b. de verstrekking van een voorziening als bedoeld in artikel 34a, eerste lid, of 35 ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
(…)
3. Indien daarvoor dringende redenen zijn, kan het UWV geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien.
Artikel 77 van de Wet WIA
1. Een uitkering die op grond van deze wet alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 76 door het UWV onverschuldigd is betaald of verstrekt wordt door het UWV teruggevorderd.
6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Voetnoten

1.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
2.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785.
4.HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (Haviltex).
5.HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887.
6.HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746 (Participatieplaats) en 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:443 (Deliveroo).
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1479.
8.CRvB 15 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:871.
9.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.