ECLI:NL:CRVB:2025:1550

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2025
Publicatiedatum
29 oktober 2025
Zaaknummer
22/144 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding en proceskosten na intrekking hoger beroep in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 oktober 2025 uitspraak gedaan in het kader van een verzoek om schadevergoeding en proceskosten na de intrekking van hoger beroep door appellant. Appellant had hoger beroep ingesteld tegen uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant, maar heeft in een eerdere fase een schikking getroffen met het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven. De Raad heeft het verzoek om vergoeding van proceskosten afgewezen, omdat appellant akkoord was gegaan met het schikkingsvoorstel van het college, dat geen aanleiding zag voor een proceskostenveroordeling. Echter, het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is toegewezen. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn met twee jaar en vier maanden was overschreden, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 2.500,-. Dit bedrag werd gelijkelijk verdeeld tussen het college en de Staat der Nederlanden, die elk € 1.250,- moesten betalen. De Raad heeft ook de proceskosten van appellant begroot op € 453,50, die eveneens gelijkelijk tussen het college en de Staat werden verdeeld.

Uitspraak

22/144 PW, 22/145 PW, 22/3322 PW, 22/3323 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 30 november 2021, 20/259 en 20/384 (aangevallen uitspraak 1) en 8 september 2022, 22/657 en 22/490 (aangevallen uitspraak 2), en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 7 oktober 2025

SAMENVATTING

Appellant en het college hebben in hoger beroep een schikking getroffen in meerdere zaken over het recht op bijstand. Deze uitspraak gaat nog over het verzoek van appellant om het college te veroordelen in de proceskosten na intrekking van de hoger beroepen en het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Voor een veroordeling van het college in de proceskosten van appellant ziet de Raad geen aanleiding. Wel heeft appellant recht op een schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, en een daarmee samenhangende vergoeding van proceskosten.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W. Nass hogeren beroepen ingesteld. Het college heeft verweerschriften ingediend.
Met een brief van 10 maart 2025 heeft mr. A. Alkir, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
De gemachtigde van appellant heeft de Raad met een e-mail van 31 juli 2025 bericht dat partijen een schikking hebben getroffen. Met hetzelfde bericht heeft de gemachtigde de beroepen ingetrokken en gevraagd het college te veroordelen in de proceskosten.
De gemachtigde van appellant heeft de Raad met een e-mail van 12 augustus 2025 verzocht om een uitspraak over de proceskosten en over (de hoogte van) een schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
De Raad heeft naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2025. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad beoordeelt het verzoek van appellant om enerzijds een proceskostenveroordeling na intrekking van de hoger beroepen tegen de aangevallen uitspraken en anderzijds het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn en het daarmee samenhangende verzoek om een proceskostenveroordeling. De regels die hierbij belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Verzoek om proceskostenveroordeling
2. Appellant heeft de Raad op grond van artikel 8:75a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in samenhang met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, verzocht om het college te veroordelen in de proceskosten. Dit verzoek wordt afgewezen. Hiertoe is het volgende van belang.
2.1.
In het schikkingsvoorstel van 31 juli 2025 heeft het college te kennen gegeven dat hij geen aanleiding ziet voor een proceskostenveroordeling. Op het schikkingsvoorstel heeft de gemachtigde diezelfde dag als volgt naar het college gereageerd: “Naar aanleiding van uw voorstel bericht ik – na overleg met cliënt – dat cliënt hiermee akkoord gaat”. Appellant is aldus zonder enig voorbehoud akkoord gegaan met het volledige schikkingsvoorstel van het college. Om die reden bestaat geen grond voor een proceskostenveroordeling.
Schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn
3. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. [1]
3.2.
In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel. Dit is vaste rechtspraak. [2]
3.3.
De Raad is van oordeel dat de zaken in verband waarmee appellant hoger beroepen heeft ingesteld in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, namelijk het recht op bijstand. [3] Er is geen sprake geweest van gezamenlijke behandeling van alle tegen de besluiten aangewende rechtsmiddelen, zodat ter bepaling van de mate van overschrijding uit moet worden gegaan van het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel. Vanaf de ontvangst van het eerste bezwaarschrift door het college op 15 maart 2019 tot aan de datum waarop partijen een schikking hebben bereikt (31 juli 2025) zijn zes jaar en ruim vier maanden verstreken. Noch in de zaken zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedures meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met twee jaar en vier maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 2.500,-.
3.4.
Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het college onderscheidenlijk van de Staat is in dit geval het volgende van belang. In de procedure die ziet op aangevallen uitspraak 1 is in zeer overwegende mate sprake van een overschrijding in de rechterlijke fase. In de procedure die ziet op aangevallen uitspraak 2 is in zeer overwegende mate sprake van een overschrijding in de bestuurlijke fase. Gelet op deze bijzondere omstandigheden van dit geval ziet de Raad aanleiding om te bepalen dat het college en de Staat elk voor de helft worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade, dus tot een bedrag van € 1.250,-. Dit bedrag dient, overeenkomstig de wens van beide partijen, te worden uitbetaald aan het college respectievelijk te worden verrekend in verband met de aflossing van een schuld van appellant aan het college.

Conclusie en gevolgen

4. Uit het voorgaande volgt dat het verzoek om vergoeding van de proceskosten op grond van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb wordt afgewezen. Wel zullen het college en de Staat worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van elk € 1.250,- wegens overschrijding van de redelijke termijn. In verband hiermee bestaat aanleiding om zowel het college als de Staat, beide voor de helft, te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 453,50 voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoekschrift, met een wegingsfactor van 0,5 en met een waarde per punt van € 907,-), dus € 226,75 voor zowel de Staat als het college.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
over de proceskosten na intrekking van de hoger beroepen
- wijst het verzoek om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant af;
over het verzoek om schadevergoeding
  • veroordeelt het college tot betaling van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.250,-, te verrekenen met de schuld van appellant aan het college;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.250,-, uit te betalen aan het college ter delging van een schuld van appellant aan het college;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 226,75;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 226,75.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.J. Janssen en A. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van L. van Beelen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2025.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) L. van Beelen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke regels

Artikel 8:75a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
In geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, kan het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 in de kosten worden veroordeeld. Het verzoek wordt gedaan tegelijk met de intrekking van het beroep. Indien aan dit vereiste niet is voldaan, wordt het verzoek niet-ontvankelijk verklaard.
Artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
2.Zie onder meer de arresten van de Hoge Raad van 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540, onder 2.5.2, en 19 februari 2016, ECLI:HR:2016:252, onder 3.10.2 en de uitspraken van de Raad van 30 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2125 en 19 augustus 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:1254.
3.Vergelijk de uitspraak van 22 juli 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:1124.