ECLI:NL:CRVB:2025:1581

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2025
Publicatiedatum
31 oktober 2025
Zaaknummer
24/1026 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vaststelling WIA-dagloon in verband met coronamaatregelen en overuren

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het bezwaar van appellant tegen de vaststelling van zijn WIA-dagloon door het Uwv ongegrond heeft verklaard. Het Uwv had het dagloon vastgesteld op € 180,29, waarbij geen rekening was gehouden met overuren die appellant normaal gesproken maakte, maar die hij in de referteperiode vanwege de coronamaatregelen niet heeft kunnen maken. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op een zitting op 31 juli 2025, waar appellant aanwezig was en het Uwv vertegenwoordigd werd door M.J.H. Maas.

De Raad oordeelt dat het Uwv terecht het dagloon heeft vastgesteld op basis van de referteperiode van 1 mei 2020 tot en met 30 april 2021. Appellant had aangevoerd dat de dagloonvaststelling niet eerlijk was, omdat deze geen rekening hield met zijn gebruikelijke overuren. De Raad volgt dit standpunt niet en stelt dat de wettelijke regels voor de dagloonbepaling geen ruimte bieden voor afwijkingen op basis van overuren die in de referteperiode niet zijn gemaakt. De Raad concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die maken dat de toepassing van het Dagloonbesluit in dit geval tot een onevenredige uitkomst zou leiden. Het hoger beroep van appellant wordt dan ook afgewezen en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 15 maart 2024, 23/2470 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 23 oktober 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht het WIA-dagloon heeft vastgesteld op € 180,29. Volgens appellant had bij de dagloonvaststelling rekening moeten worden gehouden met overuren die hij gewend was te maken, maar die hij in de referteperiode vanwege de coronamaatregelen niet heeft kunnen maken. De Raad volgt dit standpunt van appellant niet
.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 31 juli 2025. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft gewerkt als tentenbouwer bij [naam werkgeefster B.V.] (werkgeefster). Werkgeefster zorgt voor de bouw van tenten op grote evenementen. Op 17 mei 2021 heeft appellant zich ziekgemeld. Appellant had een voltijdscontract en heeft daarnaast in het verleden vaak overgewerkt. Vanwege de coronapandemie werd de evenementensector vanaf maart 2020 meerdere keren stilgelegd. Werkgeefster heeft vanwege de coronamaatregelen de werknemers reparatiewerk laten doen binnen de normale contracturen. Zij hebben in die tijd, anders dan gewoonlijk, niet overgewerkt.
1.2.
Met een besluit van 26 mei 2023 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 15 mei 2023 een uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij dit besluit is het WIA-dagloon vastgesteld op € 180,29 en het WIA-maandloon op € 3.921,31 Het Uwv is hierbij uitgegaan van een referteperiode van 1 mei 2020 tot en met 30 april 2021.
1.3.
Met een beslissing op bezwaar van 17 augustus 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 mei 2023 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv overwogen dat ofschoon uit de beschikbare polisgegevens blijkt dat appellant voorafgaand aan de referteperiode een hoger loon had, dit niet meebrengt dat in dit geval kan worden afgeweken van de volgens het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) geldende referteperiode. Niet gebleken is dat er sprake is van voor appellant dermate onevenredig nadelige gevolgen dat op grond hiervan het Dagloonbesluit buiten toepassing gelaten zou moeten worden.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank is van oordeel dat de wettelijk vastgestelde dagloonregels geen ruimte bieden om, zoals appellant voorstaat, van een andere referteperiode uit te gaan. Bij het bepalen van het loonverlies is de eerste ziektedag en de direct daarmee samenhangende referteperiode leidend voor de berekening van het gederfde inkomen. Als die datum eenmaal vastligt, dan volgt daaruit dat uit het loon over de 52 weken daaraan voorafgaand het gemiddeld verdiende loon wordt berekend. Dát is het loon dat de wetgever beoogt te compenseren. Zo is het ook gelopen in het geval van appellant. In deze zaak is er daarom geen verschil tussen wat de wetgever met de dagloonregels wil bereiken en hoe die regels in het geval van appellant uitwerken. Dat het resultaat nadelig voor hem uitpakt, maakt niet dat de uitkomst van het besluit in relatie tot de doelstelling van de wetgever in dit geval niet redelijk of billijk is.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat hij de dagloonvaststelling niet eerlijk vindt. Volgens appellant had bij de dagloonberekening rekening moeten worden gehouden met zes tot acht overuren per week. Deze overuren heeft appellant in de referteperiode weliswaar niet gemaakt, maar dat komt door de coronapandemie. Het vastgestelde dagloon geeft niet de volledige werkelijkheid weer van het normale loon van appellant. Appellant is daardoor benadeeld.
Het standpunt van het Uwv
4. Het Uwv heeft gevraagd om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
5.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant op 17 mei 2021 is uitgevallen voor zijn eigen werk en dat de referteperiode voor het vaststellen van het dagloon loopt van 1 mei 2020 tot en met 30 april 2021. Ook is niet in geschil dat appellant in de referteperiode een SV-loon van € 40.984,45 heeft genoten. Wat partijen verdeeld houdt is de vraag of het Uwv bij het bepalen van het dagloon rekening had moeten houden met overuren die appellant gewend was te maken, maar die in de referteperiode niet zijn gemaakt vanwege de coronamaatregelen.
5.3.
De Raad begrijpt het standpunt van appellant zo dat dit ertoe strekt dat volgens hem de bepalingen waaruit volgt dat het dagloon is gebaseerd op het genoten loon in de referteperiode buiten toepassing moeten worden gelaten, omdat dit in zijn situatie tot een onevenredige uitkomst leidt. De wijze van vaststellen, waarbij geen rekening wordt gehouden met de overuren die hij gewoonlijk wel maakte en die hij in de referteperiode als gevolg van de coronamaatregelen niet heeft gemaakt, leidt tot een lager dagloon. Volgens appellant geeft dit dagloon geen goede afspiegeling van zijn welvaartsniveau. Hij heeft daarbij verwezen naar zijn lange arbeidsverleden en het inkomen dat hij gewend was te verdienen. Deze grond slaagt niet.
5.4.
Met het bestreden besluit heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 13 van het Dagloonbesluit. Bij het uitoefenen van een gebonden bevoegdheid als hier aan de orde, heeft op het niveau van het algemeen verbindend voorschrift al een belangenafweging in algemene zin plaatsgevonden. De uitkomst daarvan is neergelegd in de voorwaarden voor de uitoefening van die bevoegdheid. Daarmee is in beginsel de evenredigheid van het besluit gegeven.
5.5.
Daarbij overweegt de Raad dat volgens vaste rechtspraak loon dat daadwerkelijk werd genoten tijdens de referteperiode (historisch dagloon) bepalend is voor de vaststelling van het welvaartsniveau. [1] Hieraan is inherent dat geen rekening wordt gehouden met vóór de referteperiode genoten inkomsten. De wijze waarop het dagloon wordt berekend staat los van een eventueel lang arbeidsverleden en het daarin verdiende inkomen; het gaat erom wat in de referteperiode is uitbetaald. Verder is vaste rechtspraak dat de referteperiode voor de dagloonbepaling niet kan worden losgekoppeld van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. [2] Het Uwv maakt door uit te gaan van wat aan loon is ontvangen in de referteperiode geen inbreuk op de verzekeringsgedachte of het loondervingsbeginsel. [3] Dat appellant in andere omstandigheden gewend was meer uren te werken maakt het niet onevenredig uit te gaan van het historisch dagloon.
5.6.
Ook is er geen sprake van bijzondere omstandigheden die maken dat toepassing van het algemeen verbindend voorschrift in het voorliggende geval tot een onevenredige uitkomst zou leiden. Het besluit is in de gegeven omstandigheden voor appellant niet onredelijk bezwarend.
5.7.
Daarbij is van belang dat in de relatie tussen appellant en werkgeefster een onderverdeling gold in vaste uren (contracturen) en overuren. De vaste uren kreeg appellant standaard uitbetaald. Voor overuren ontving hij alleen een betaling indien en voor zover hij die uren daadwerkelijk had gemaakt. Appellant kon er dus niet op rekenen dat hij steeds naar meer uren dan zijn contracturen zou worden betaald. Appellant heeft in de referteperiode ook niet aan werkgeefster gevraagd om naar meer uren te worden betaald. Dat het genoten loon in de referteperiode daarmee lager is uitgevallen dan in een eerdere periode maakt niet dat sprake is van een onevenredige uitkomst. De omstandigheid dat geen overuren werden gemaakt als gevolg van de coronamaatregelen maakt dat niet anders.

Conclusie en gevolgen

5.8.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het besluit waarmee het dagloon per 15 mei 2023 is vastgesteld op € 180,29 in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en M.E. Fortuin en J.H. Ermers als leden, in tegenwoordigheid van A.K.F. Ouwehand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2025.

(getekend) A.I. van der Kris

De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 13 Wet WIA. Dagloon en maandloon
1. Voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, wordt als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte, het gebrek, de zwangerschap of de bevalling, die tot volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid heeft geleid, is ingetreden doch ten hoogste het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
(…)
Artikel 23 Wet WIA. De wachttijd
1. Voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet geldt voor hem een wachttijd van 104 weken.
2. Als eerste dag van de wachttijd geldt de eerste werkdag al dan niet in een dienstbetrekking waarop door de verzekerde wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld en kunnen dagen waarop niet zou worden gewerkt als werkdag worden aangemerkt.
Artikel 13 Dagloonbesluit. Referteperiode voor Wet WIA en WAO
1. Onder referteperiode wordt in dit hoofdstuk de periode verstaan van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, of die eindigt, in geval de arbeidsongeschiktheid is ingetreden in gelijktijdige dienstbetrekkingen, op de laatste dag van het aangiftetijdvak dat het eerst voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid is geëindigd.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 13 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4230 en van 18 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4170.
2.Zie de uitspraken van de Raad van 21 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2869 en van 15 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2727.
3.Vergelijk de uitspraak van de Raad van 13 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1386.