ECLI:NL:CRVB:2025:1620

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2025
Publicatiedatum
11 november 2025
Zaaknummer
24/1292 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW-uitkering, ZW-uitkering en toeslagen wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 november 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die vanaf 25 december 2018 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, heeft zich op 26 februari 2019 ziekgemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft zijn WW-uitkering beëindigd en hem een Ziektewet (ZW)-uitkering en toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) toegekend. Echter, het Uwv heeft vastgesteld dat de appellant tijdens zijn uitkeringen handelde in auto’s en motoren, wat hij niet heeft gemeld. Het Uwv heeft daarop besloten om de WW-uitkering, ZW-uitkering en toeslagen in te trekken en een bedrag van € 14.671,99 terug te vorderen, alsook een boete van € 5.533,33 op te leggen wegens schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad de zaak opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft gehandeld. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant geen administratie heeft bijgehouden en geen concrete gegevens heeft verstrekt over zijn inkomsten, waardoor het recht op uitkeringen niet kon worden vastgesteld. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, wat betekent dat de intrekking en terugvordering van de uitkeringen en de opgelegde boete in stand blijven.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 april 2024, 23/4992 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 5 november 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WW-uitkering, ZW-uitkering en de toeslagen op grond van de TW over de periode 25 december 2018 tot en met 16 maart 2020 heeft ingetrokken en over deze periode een bedrag van bruto € 14.671,99 van appellant heeft teruggevorderd. Daarnaast gaat het over de vraag of het Uwv terecht een boete van € 5.533,33 aan appellant heeft opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. De Raad beantwoordt deze vragen bevestigend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.F. Ronday, advocaat, hoger beroep ingesteld en aanvullende stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 13 augustus 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ronday. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.S. Träger.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving vanaf 25 december 2018 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en in aanvulling daarop een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW). Op 26 februari 2019 heeft appellant zich, vanuit de WW, ziekgemeld. Per 25 maart 2019 heeft het Uwv de WW-uitkering beëindigd wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur en is vanaf die datum aan appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) en een toeslag op grond van de TW toegekend. Appellant is met ingang van 16 maart 2020 weer geschikt geacht voor zijn eigen werk. Om die reden heeft het Uwv per die datum de ZW-uitkering en de toeslag van appellant beëindigd.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de Rabobank , waarin beschreven wordt dat appellant over de periode 29 augustus 2017 tot en met 3 januari 2022 in 424 transacties € 542.960,- aan contanten heeft opgenomen bij verschillende geldautomaten, heeft het Uwv onderzoek verricht naar de vraag of appellant werkzaamheden heeft verricht en inkomsten heeft genoten, tijdens het ontvangen van de uitkeringen en toeslagen. In dat kader heeft appellant zijn bankafschriften over de periode van 1 december 2018 tot en met 31 maart 2020 verstrekt, is informatie ingewonnen bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer en de Belastingdienst en heeft op 9 november 2022 een gesprek plaatsgevonden met appellant. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het onderzoeksrapport van 21 november 2022. Daarin is geconcludeerd dat appellant zich tijdens zijn uitkeringen heeft beziggehouden met de handel in auto’s en motoren en hiermee inkomsten heeft genoten en dat hij deze werkzaamheden en inkomsten niet heeft gemeld bij het Uwv. Omdat appellant geen administratie heeft bijgehouden en betalingen en stortingen veelal contant en/of zonder vermelding van kenteken hebben plaatsgevonden, heeft het Uwv niet kunnen vaststellen hoe hoog de inkomsten van appellant zijn geweest.
1.3.
Het Uwv heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van 14 februari 2023 (besluit 1) de WW-uitkering en toeslag van appellant per 25 december 2018 in te trekken en over de periode van 25 december 2018 tot en met 24 maart 2019 een bedrag van bruto € 2.482,93 aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering en toeslag van appellant terug te vorderen. Ook heeft het Uwv aanleiding gezien om bij afzonderlijk besluit van 14 februari 2023 (besluit 2) de ZW-uitkering en toeslag van appellant per 25 maart 2019 in te trekken en over de periode van 25 maart 2019 tot en met 16 maart 2020 een bedrag van bruto € 12.189,06 aan onverschuldigd betaalde ZW-uitkering en toeslag van appellant terug te vorderen. Daarnaast heeft het Uwv bij afzonderlijk besluit van 14 februari 2023 (besluit 3) appellant een boete opgelegd van € 5.533,33 wegens schending van de inlichtingenplicht.
1.4.
Bij besluit van 4 september 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv de tegen de besluiten 14 februari 2023 door appellant gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.
2.1.
De rechtbank heeft vooropgesteld dat het vaste rechtspraak is dat uit kentekenregistraties de directe betrokkenheid bij registraties volgt van degene op wiens naam het voertuig geregistreerd staat of heeft gestaan. Indien een persoon betrokken is geweest bij twee wijzigingen van de tenaamstelling van hetzelfde motorvoertuig binnen een betrekkelijk korte periode en dit het geval is bij diverse motorvoertuigen, dan is aannemelijk dat met die voertuigen handelstransacties hebben plaatsgevonden.
2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat, gelet op de vele kentekens die op naam van appellant geregistreerd hebben gestaan in de periode in geding, in combinatie met de (omvang van de) geldstromen naar zijn bankrekening, de contante opnames en het gebrek aan inzicht in de financiële transacties, aannemelijk is dat appellant in de periode waarin hij WW-uitkering, ZW-uitkering en toeslagen ontving, heeft gehandeld in auto’s. Appellant is er niet in geslaagd met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken dat hij dat niet heeft gedaan en/of daarmee geen inkomsten heeft verdiend. Aan de getuigenverklaringen van zijn vader en een vriend heeft de rechtbank geen waarde gehecht, omdat de rechtbank twijfelde aan de echtheid van die verklaringen en appellant geen (kopieën van) identiteitsbewijzen van zijn vader en vriend heeft overgelegd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat appellant zijn activiteiten ten onrechte niet heeft gemeld aan het Uwv en daarmee zijn inlichtingenplicht geschonden. Als gevolg hiervan is het Uwv verplicht de WW-uitkering, de ZW-uitkering en de toeslag te herzien en het te veel betaalde bedrag terug te vorderen. Appellant heeft niet gesteld dat er dringende redenen zijn om daarvan af te wijken en dat is de rechtbank ook niet gebleken.
2.3.
De rechtbank heeft verder vastgesteld dat appellant geen concrete en controleerbare gegevens over zijn werkzaamheden en inkomen over de periode in geding heeft verstrekt. Appellant heeft ook zelf verklaard geen administratie te hebben bijgehouden. De gevolgen hiervan moeten voor rekening en risico van appellant blijven. Het Uwv heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat het recht op WW- en ZW-uitkering en toeslagen over de periode in geding niet (meer) kan worden vastgesteld en dat daarom het hele uitkeringsbedrag wordt teruggevorderd.
2.4.
Met betrekking tot de boete heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat deze niet terecht zou zijn opgelegd.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden, omdat geen sprake was van handelstransacties, maar slechts van privétransacties zowel voor zichzelf als voor zijn familieleden en vrienden. Ter nadere onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant getuigenverklaringen overgelegd. Ook meent appellant voldoende inzicht te hebben gegeven in zijn financiële transacties.
Het standpunt van het Uwv
4. Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de intrekking en terugvordering van de WW-uitkering, ZW-uitkering en toeslagen en de opgelegde boete in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
5.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
5.2.
Bij besluiten tot intrekking en terugvordering met terugwerkende kracht, zoals hier aan de orde, gaat het om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is de nodige kennis over de relevante feiten te verzamelen. Dat betekent dat het in beginsel aan het Uwv is om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan. Dit brengt met zich dat het Uwv feiten moet aandragen die aannemelijk maken dat als gevolg van het door appellant niet nakomen van de inlichtingenplicht, zoals bedoeld in artikel 27a van de WW, artikel 31 van de ZW en 14a van de TW, zijn recht op een WW-uitkering, ZW-uitkering en toeslagen ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld. Als het Uwv aan deze bewijslast heeft voldaan, is het vervolgens aan appellant om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
5.3.
Zoals de rechtbank heeft overwogen, volgt uit vaste rechtspraak dat in het geval een persoon betrokken is geweest bij twee wijzigingen van de tenaamstelling van hetzelfde motorvoertuig binnen betrekkelijk korte periode ten aanzien van diverse auto’s, aannemelijk is dat met betrekking tot die auto’s handelstransacties hebben plaatsgevonden. [1] Het is dan aan appellant om met overtuigende objectieve en verifieerbare gegevens aan te tonen dat hij niet heeft gehandeld in auto’s en ook geen inkomsten uit of in verband met deze handel heeft ontvangen. Als appellant deze gegevens niet heeft verstrekt, is het Uwv volgens vaste rechtspraak van de Raad bevoegd om de inkomsten schattenderwijs vast te stellen. De gevolgen van het ontbreken van concrete, verifieerbare gegevens over het inkomen van appellant vallen binnen zijn risicosfeer. [2]
5.4.
Niet in geschil is dat in de periode in geding tien kentekenregistraties op appellant zijn naam hebben gestaan. Ook is niet in geschil dat deze kentekens voor een korte periode, variërend van enkele dagen tot enkele maanden op naam van appellant hebben gestaan. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
5.5.
Appellant heeft in hoger beroep getuigenverklaringen overgelegd van zijn vader, zijn broer, zijn zus en een vriend. De stelling van appellant dat uit deze verklaringen blijkt dat geen sprake was van autohandel volgt de Raad niet. De Raad stelt vast dat appellant ook in hoger beroep geen (kopieën van) identiteitsbewijzen van deze getuigen heeft overgelegd. Daarnaast sluiten de verklaringen over de aankoop en verkoop van de in die verklaringen genoemde kentekens en de daarmee gemoeide geldbedragen en de wijze van betaling niet aan op de bevindingen in het onderzoeksrapport van 21 november 2022. Deze verklaringen zijn daarom niet aan te merken als tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, waarmee de onjuistheid van de bevindingen in het onderzoeksrapport van 21 november 2022 aannemelijk wordt gemaakt.
5.6.
Daarbij komt dat omtrent de overige bevindingen over financiële transacties, contante opnames en overige kentekenregistraties op de naam van appellant, zoals vermeld in het onderzoeksrapport van 21 november 2022, door appellant ook geen tegenbewijs, zoals hiervoor bedoeld, is gegeven.
5.7.
Nu appellant geen administratie of boekhouding heeft bijgehouden en ook anderszins geen concrete en controleerbare gegevens over zijn werkzaamheden en inkomsten over de periode in geding heeft verstrekt, kan het recht op een WW-uitkering en ZW-uitkering en toeslagen niet worden vastgesteld. Het Uwv heeft daarom terecht de uitkeringen en toeslagen met terugwerkende kracht van appellant ingetrokken en teruggevorderd. Dringende redenen op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk zou moeten afzien van de intrekking en terugvordering zijn niet gesteld.
5.8.
Het Uwv heeft op basis van de conclusies in het onderzoeksrapport niet alleen aannemelijk gemaakt, maar ook aangetoond dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Appellant kan hiervan een verwijt worden gemaakt. De opgelegde boete is evenredig.

Conclusie en gevolgen

5.9.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekkings- en terugvorderingsbesluiten en het boetebesluit in stand blijven.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en G.C. Boot en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Snellenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2025.
(getekend) S. Wijna
(getekend) C.M. Snellenberg

Bijlage

Artikel 22a van de WW
1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en terzake van weigering van uitkering, herziet het UWV een dergelijk besluit of trekt het dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 24, 25 of 26 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering;
b. indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 25 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat.
2. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
Artikel 27a, eerste lid, van de WW
1. Het UWV legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van de verplichting, bedoeld in artikel 25. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 25, niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld en deze overtreding opzettelijk is begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 25, niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld en deze overtreding niet opzettelijk is begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 36, eerste en zesde lid, van de WW
1. De uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het UWV teruggevorderd. Indien de uitkering, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de werkgever wordt teruggevorderd, kan deze het teruggevorderde bedrag niet verhalen op de werknemer.
6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Artikel 30a van de ZW
1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van ziekengeld en terzake van weigering van ziekengeld, herziet het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een dergelijk besluit of trekt hij dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 30, 31, 38, 45 of 49 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van ziekengeld;
b. indien anderszins het ziekengeld ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 28, 31, 45 of 49 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op ziekengeld bestaat.
2. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien indien daarvoor dringende redenen zijn.
Artikel 33, zesde lid, van de ZW
1. Het ziekengeld, dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 30, tweede lid, 30a of 45 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd.
6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Artikel 45a, eerste lid, van de ZW
1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de verzekerde van de verplichting, bedoeld in artikel 31, eerste lid, of 49. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 31, eerste lid, of 49, niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld en deze overtredingen opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 31, eerste lid, of 49, niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld en deze overtredingen niet opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 11a van de TW
1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van toeslag en terzake van weigering van toeslag, herziet het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een dergelijk besluit of trekt zij dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12, 12a, eerste lid, aanhef en onderdeel b, of 13 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van toeslag;
b. indien anderszins de toeslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12, 12a, eerste lid, aanhef en onderdeel b, of 13 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op toeslag bestaat.
2. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
Artikel 14a, eerste lid, van de TW
1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door degene die aanspraak maakt op een toeslag, zijn echtgenoot, of zijn wettelijke vertegenwoordiger van de verplichting, bedoeld in artikel 12. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 12, niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld en deze overtreding opzettelijk is begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 12, niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld en deze overtreding niet opzettelijk is begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 20, eerste en vijfde lid, van de TW
1. De toeslag die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 11a of 14 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd.
5. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Artikel 5:46, eerste en tweede lid, van de Awb
1. De wet bepaalt de bestuurlijke boete die wegens een bepaalde overtreding ten hoogste kan worden opgelegd.
2. Tenzij de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het bestuursorgaan houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2437.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 22 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:616.