ECLI:NL:CRVB:2025:1646

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 november 2025
Publicatiedatum
17 november 2025
Zaaknummer
24/29 BESLU
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding wegens niet opleggen loonsanctie aan ex-werkgever

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 november 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek om schadevergoeding door appellant, die meent dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) meer schade moet vergoeden dan het reeds vergoede bedrag. De zaak betreft het niet opleggen van een loonsanctie aan de ex-werkgever van appellant, [naam B.V. 2]. De Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de niet door het Uwv vergoede schadeposten, zoals de gedwongen verkoop van de woning en onterecht opgelegde proceskosten, niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat er geen causaal verband is met het onrechtmatige besluit van 17 april 2018. Appellant had eerder een WIA-uitkering aangevraagd en was ziekgemeld bij zijn werkgevers. Het Uwv had erkend dat het ten onrechte geen loonsanctie had opgelegd, maar de schade die appellant eiste, was niet voldoende onderbouwd. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de schadeposten die appellant had ingediend, niet voor vergoeding in aanmerking kwamen. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een causaal verband tussen de schade en het onrechtmatige besluit voor schadevergoeding.

Uitspraak

24/29 BESLU
Datum uitspraak: 12 november 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 december 2023, 23/1358 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv meer schade aan appellant moet vergoeden dan het Uwv heeft vergoed wegens het ten onrechte niet opleggen van een loonsanctie aan zijn ex-werkgever [naam B.V. 2] . De Raad is van oordeel dat dit niet het geval is. Appellant heeft in hoger beroep een aanvullend verzoek om schadevergoeding gedaan. Het Uwv heeft toegezegd deze schade te vergoeden.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. U. Karatas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2025. Voor appellant is mr. Karatas verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is werkzaam geweest als klantmanager Sociaal Juridische Dienstverlening bij [naam B.V. 1] ( [naam B.V. 1] ) en als shopadvisor bij [naam B.V. 2] ( [naam B.V. 2] ). Op 3 april 2014 heeft hij zich ziekgemeld bij [naam B.V. 1] . Op 14 januari 2016 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 9 maart 2016 met ingang van 31 maart 2016 een loongerelateerde WGAuitkering toegekend in verband met het doorlopen van de wachttijd bij [naam B.V. 1] . De loongerelateerde uitkering liep tot en met 28 februari 2017.
1.2.
Bij besluit van 2 oktober 2017 is de loongerelateerde WGA-uitkering verlengd tot 11 mei 2018, omdat appellant zich op 3 juni 2015 heeft ziekgemeld bij [naam B.V. 2] en hij als gevolg daarvan recht heeft op verlenging van de loongerelateerde WGAuitkering. Vanaf 12 mei 2018 is deze uitkering omgezet in een WGA-vervolguitkering.
1.3.
Op 23 januari 2018 heeft appellant opnieuw een WIA-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 14 februari 2018 heeft het Uwv geweigerd appellant een uitkering toe te kennen, omdat hij al recht heeft op een WIAuitkering. Bij beslissing op bezwaar van 17 april 2018 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 februari 2018 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat slechts één recht op een WIAuitkering kan bestaan en dat dit ook het geval is als een betrokkene tijdens een lopend recht of bij toekenning van dat recht ziek wordt. Toetsing van de reintegratie-inspanningen door [naam B.V. 2] is volgens het Uwv daarom niet aan de orde.
1.4.
Bij uitspraak van 17 mei 2019 heeft de rechtbank Rotterdam het door appellant ingestelde beroep tegen de beslissing op bezwaar van 17 april 2018 gegrond verklaard en het besluit van 17 april 2018 vernietigd, voor zover het betrekking heeft op het niet opleggen van een loonsanctie aan [naam B.V. 2] . De rechtbank heeft vastgesteld dat de reintegratieinspanningen van [naam B.V. 2] onvoldoende waren en dat aanleiding bestond om een loonsanctie op te leggen. Wegens het verstrijken van de termijn waarbinnen een loonsanctie opgelegd kan worden, kon dat echter niet meer. Tegen deze uitspraak zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.5.
Op 6 april 2021 heeft appellant het Uwv verzocht om vergoeding van de door hem geleden schade door het niet opleggen van een loonsanctie aan [naam B.V. 2] . Met het besluit van 14 juli 2021 heeft het Uwv het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat het verzoek niet was onderbouwd.
1.6.
Appellant heeft op 26 oktober 2021 een nieuw verzoek om schadevergoeding ingediend. Appellant heeft benadrukt dat de schadeveroorzakende fout meer omvat dan het enkel niet opleggen van de loonsanctie en de schade niet alleen is uit te drukken in gemist salaris over de periode van de loonsanctie of verdere opbouw van WIArechten. Appellant heeft benadrukt dat zijn verzoeken aan het Uwv om de reintegratieactiviteiten van [naam B.V. 2] te beoordelen niet door het Uwv zijn opgepakt. Appellant heeft de door hem geleden schade begroot op een bedrag van € 153.498,39, bestaande uit € 6.906,11 aan netto geleden loonschade, € 2.192,28 aan pensioenpremie, € 1.400,- in verband met een maand gemiste loongerelateerde WGAuitkering, € 5.000,- in verband met het onbenut laten van de re-integratieactiviteiten en € 138.000,- aan smartengeld. Deze laatste post heeft – naast het appellant aangedane geestelijk leed – betrekking op financieel nadeel als gevolg van het feit dat het Uwv niets heeft gedaan om [naam B.V. 2] aan te sporen tot reintegratieactiviteiten en appellant in geval van een correcte reintegratie nog zeker vijf jaar zijn salarisniveau had kunnen behouden.
1.7.
Bij besluit van 22 december 2021 heeft het Uwv, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank van 17 mei 2019, erkend dat ten onrechte geen loonsanctie is opgelegd aan [naam B.V. 2] en appellant een schadevergoeding toegekend van € 1.195,04. Hieraan ligt ten grondslag dat het Uwv gehouden is de schade te vergoeden die een rechtstreeks en onmiddellijk gevolg is van het ten onrechte niet opleggen van een loonsanctie aan [naam B.V. 2] . Het Uwv heeft voorts benadrukt dat het geen enkele rol speelt in de re-integratie en dat dat voorbehouden is aan de werkgever en de werknemer. De enige rol die het Uwv speelt is het beoordelen van de re-integratie-inspanningen na ontvangst van de WIA-aanvraag met de bijbehorende stukken. Het Uwv heeft de schade vastgesteld op € 600,24 aan netto loonschade (waarbij rekening is gehouden met het feit dat het loon op de WIAuitkering in mindering zou worden gebracht), € 182,69 aan pensioenpremie en € 412,11 aan een maand gemiste WGAuitkering (het verschil tussen de loonaanvullingsuitkering en de vervolguitkering). Het verzoek om vergoeding van schade bestaande uit reintegratiekosten heeft het Uwv afgewezen, omdat het Uwv niet verantwoordelijk is voor de reintegratie, de kosten niet zijn onderbouwd en ook niet zijn gemaakt. Voor vergoeding van smartengeld heeft het Uwv geen aanleiding gezien, omdat appellant deze claim niet heeft onderbouwd. Wat betreft het verzoek om vergoeding van financiële schade als gevolg van het niet aansporen van [naam B.V. 2] tot nakoming van zijn re-integratieverplichtingen heeft het Uwv herhaald dat het daarin geen taak heeft en de claim speculatief is. Appellant heeft vervolgens bij de rechtbank een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen. Hieraan heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat niet in geschil is dat het Uwv een loonsanctie aan [naam B.V. 2] had moeten opleggen en dat dit na de uitspraak van deze rechtbank van 17 mei 2019 niet meer mogelijk was, omdat het Uwv [naam B.V. 2] hierover niet voor het einde van de wachttijd heeft geïnformeerd. In geschil is of het Uwv gehouden is om appellant de door hem gestelde schade te vergoeden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de schade als gevolg van het misgelopen loon en de maand misgelopen loongerelateerde WIAuitkering juist heeft vastgesteld en dat de hoogte van de vergoeding van de schade aan pensioenpremie niet langer is geschil is.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank komen de overige door appellant gestelde schadeposten niet voor vergoeding in aanmerking. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de loonsanctieperiode loopt van 15 juni 2017 tot 15 juni 2018, aangezien appellant zich pas in 2015 heeft ziekgemeld bij [naam B.V. 2] . De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat het Uwv al in 2016 een loonsanctie aan [naam B.V. 2] had moeten opleggen. De eventuele schade door het onbenut laten van een jaar lang re-integratie is het gevolg van het handelen van [naam B.V. 2] . Het Uwv heeft zich volgens de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat het Uwv slechts de re-integratie-inspanningen na ontvangst van de WIAaanvraag met de bijbehorende stukken beoordeelt. Het gaat voor deze beoordeling alleen om de eventuele schade van appellant in verband met het niet opleggen van de loonsanctie aan [naam B.V. 2] (het causaal verband). De schade als gevolg van het niet hebben gekregen van een eerlijke re-integratiekans, het onbenut laten van een jaar lang re-integratieactiviteiten door [naam B.V. 2] , het verlies van loonwaarde als gevolg van de verslechtering van zijn gezondheid, schade door verkoop van zijn koopwoning in 2017, kosten van drie verhuizingen in de periode 2015-2017 en schade door ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst met [naam B.V. 2] inclusief de in dat kader gemaakte proceskosten komen naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank heeft tot slot overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten gevolge van het niet opleggen van een loonsanctie door het Uwv sprake is geweest van als aantasting van de persoon aan te merken geestelijk leed, omdat niet gebleken is dat de (psychische) klachten van appellant daadwerkelijk zijn verslechterd doordat het Uwv geen loonsanctie heeft opgelegd. De gestelde immateriële schade komt naar het oordeel van de rechtbank niet voor vergoeding in aanmerking.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat zijn verzoek om schadevergoeding alleen betrekking heeft op de door het Uwv al erkende en vergoede schade als gevolg van het bij besluit van 17 april 2018 niet opleggen van een loonsanctie aan [naam B.V. 2] . Ook de schade als gevolg van de voorbereidingshandelingen voor dit besluit, waaronder het toekenningsbesluit van 9 maart 2016, het rapport van de arbeidsdeskundige van 18 februari 2016, de deskundigenoordelen op 11 september 2018 en 12 december 2018 en alle andere besluiten tussen 2016-2019 van het Uwv die een schending van zijn rechten vormen, komt volgens hem voor vergoeding in aanmerking.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de door appellant geclaimde en niet door het Uwv vergoede schadeposten heeft afgewezen aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a en b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit of een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit.
4.2.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding is om een gevraagde schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting moet zoeken bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is, in aansluiting op de artikelen 6:162 en 6:98 van het Burgerlijk Wetboek, vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit of een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit. Vervolgens komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit of die andere onrechtmatige handeling, dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. [1]
4.3.
In deze zaak is niet in geschil dat het Uwv aansprakelijk is voor schade die appellant door het onrechtmatige besluit van 17 april 2018 heeft geleden. Ter zitting bij de Raad heeft de gemachtigde van appellant erkend dat de bedragen die door het Uwv in dat kader zijn vergoed juist zijn. Partijen verschillen dus uitsluitend nog van inzicht over de vraag of de overige door appellant geclaimde schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen.
Het verzoek om schadevergoeding als gevolg van het onrechtmatige besluit van 17 april 2018
4.4.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de niet door het Uwv vergoede schadeposten, te weten de gestelde schade als gevolg van de gedwongen verkoop van de woning, de onterecht opgelegde proceskosten in verband met de gevoerde civiele procedures en het onthouden van re-integratieactiviteiten, niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat het causaal verband tussen de gestelde schade en het onrechtmatige besluit van 17 april 2018 ontbreekt. De geclaimde schade is op geen enkele wijze terug te voeren tot het onrechtmatige besluit van 17 april 2018. Ook het oordeel van de rechtbank dat de gestelde psychische schade niet voor vergoeding in aanmerking komt, omdat niet gebleken is dat de (psychische) klachten van appellant daadwerkelijk zijn verslechterd doordat het Uwv geen loonsanctie heeft opgelegd, onderschrijft de Raad. Ook in hoger beroep heeft appellant de gestelde schade op geen enkele wijze onderbouwd.
Het verzoek om schadevergoeding als gevolg van andere onrechtmatige handelingen ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit
4.5.
Appellant heeft verder betoogd dat de door hem geclaimde schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen, omdat deze voortvloeien uit onrechtmatige handelingen ter voorbereiding van het besluit van 17 april 2018. De Raad volgt appellant hierin niet. Titel 8.4 van de Awb bevat een regeling voor een zelfstandige verzoekschriftprocedure bij de bestuursrechter voor schadeverzoeken onder meer wegens onrechtmatige besluiten en daarmee samenhangende voorbereidingshandelingen. [2] Vereist is dus dat er een directe relatie bestaat tussen de voorbereidingshandeling en het onrechtmatige besluit. De besluiten en handelingen die volgens appellant als voorbereidingshandelingen zouden moeten worden gezien, zoals het besluit waarbij appellant per 31 maart 2016 een WIAuitkering is toegekend en het daaraan ten grondslag liggende rapport van de arbeidsdeskundige van 9 maart 2016, dat ten grondslag ligt aan het besluit van die datum, kunnen niet als een voorbereidingshandeling voor het besluit van 17 april 2018 worden aangemerkt omdat de vereiste samenhang met dit besluit ontbreekt. Het besluit van 9 maart 2016 kan als zodanig geen andere onrechtmatige handeling zijn zoals bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. Daarnaast heeft appellant tegen dat besluit geen rechtsmiddel aangewend, zodat van de rechtmatigheid van dat besluit moet worden uitgegaan.
Aanvullend verzoek om schadevergoeding
4.6.
Appellant heeft in hoger beroep ook nog verzocht om vergoeding van de kosten voor het tweemaal aanvragen van een deskundigenoordeel. Het Uwv heeft ter zitting toegezegd deze kosten, te weten € 200,- aan appellant te vergoeden. De gemachtigde van appellant heeft ter zitting ingestemd met het standpunt van het Uwv dat het Uwv voor dit in hoger beroep aanvullend gedaan verzoek geen proceskosten verschuldigd is. Er is op dit punt dus geen sprake meer van een geschil en een oordeel van de Raad wordt niet gevraagd. Vermelding in deze uitspraak vindt plaats op verzoek van partijen, ter voorkoming van misverstanden.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de rechtbank het verzoek om vergoeding van schade, voor zover niet is vergoed bij het besluit van 22 december 2021, terecht heeft afgewezen.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van J.A. Adjei-Asamoah als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 november 2025.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) J.A. Adjei-Asamoah

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraken van de Raad van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466 en 26 juni 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:977.
2.CRvB 6 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2003.