In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 november 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verrekening van wezenpensioenen met de bijstandsuitkering van appellante. Appellante ontving sinds 26 februari 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder en haar minderjarige dochter ontving sinds 1 juli 2021 twee wezenpensioenen. Het college van burgemeester en wethouders van Zwolle verrekende deze wezenpensioenen met de bijstand van appellante, wat leidde tot bezwaar van appellante. Zij stelde dat zij niet over de wezenpensioenen kon beschikken en dat deze niet als middelen moesten worden aangemerkt op grond van artikel 31 van de Participatiewet (PW). De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 23 september 2025, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de wezenpensioenen tot de middelen van appellante behoren, omdat deze op naam van haar dochter staan en zij daarover redelijkerwijs kan beschikken. De Raad wees erop dat de wet een limitatieve opsomming geeft van de uitzonderingen op het middelenbegrip en dat een analoge toepassing van deze bepaling niet mogelijk is. Appellante's argument dat zij onevenredig zwaar wordt getroffen door de verrekening werd ook verworpen, omdat haar totale inkomen gelijk blijft aan de bijstandsnorm.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de verrekening van de wezenpensioenen met de bijstand in stand blijft. Appellante kreeg geen vergoeding voor haar proceskosten, omdat het hoger beroep niet slaagde.