ECLI:NL:CRVB:2025:1662

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2025
Publicatiedatum
18 november 2025
Zaaknummer
23/2691 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van wezenpensioenen met bijstandsuitkering en de toepassing van het middelenbegrip in de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 november 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verrekening van wezenpensioenen met de bijstandsuitkering van appellante. Appellante ontving sinds 26 februari 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder en haar minderjarige dochter ontving sinds 1 juli 2021 twee wezenpensioenen. Het college van burgemeester en wethouders van Zwolle verrekende deze wezenpensioenen met de bijstand van appellante, wat leidde tot bezwaar van appellante. Zij stelde dat zij niet over de wezenpensioenen kon beschikken en dat deze niet als middelen moesten worden aangemerkt op grond van artikel 31 van de Participatiewet (PW). De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 23 september 2025, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de wezenpensioenen tot de middelen van appellante behoren, omdat deze op naam van haar dochter staan en zij daarover redelijkerwijs kan beschikken. De Raad wees erop dat de wet een limitatieve opsomming geeft van de uitzonderingen op het middelenbegrip en dat een analoge toepassing van deze bepaling niet mogelijk is. Appellante's argument dat zij onevenredig zwaar wordt getroffen door de verrekening werd ook verworpen, omdat haar totale inkomen gelijk blijft aan de bijstandsnorm.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de verrekening van de wezenpensioenen met de bijstand in stand blijft. Appellante kreeg geen vergoeding voor haar proceskosten, omdat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

23/2691 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 24 augustus 2023, 23/842 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
Datum uitspraak: 4 november 2025

SAMENVATTING

In deze uitspraak gaat het over de verrekening met de bijstand van twee wezenpensioenen die de minderjarige dochter van appellante maandelijks ontvangt op haar bankrekening. Appellante heeft aangevoerd dat zij niet over de bedragen van de wezenpensioenen kan beschikken en als die grond niet slaagt dat de wezenpensioenen op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h, van de Participatiewet (PW) niet als middelen in aanmerking moeten worden genomen. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat zij onevenredig zwaar wordt getroffen door de verrekening. Zij krijgt geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.H. van den Berg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 september 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Berg. Verder is [naam] verschenen, de voormalig bewindvoerder van appellante. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Guliker.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 26 februari 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de PW. Op het uitkeringsadres woont behalve appellante ook haar minderjarige dochter. De dochter ontvangt na het overlijden van haar vader sinds 1 juli 2021 twee wezenpensioenen: een uitkering van Stichting Pensioenfonds voor Personeelsdiensten van (ten tijde van belang) € 262,45 netto per maand en een uitkering van Pensioenfonds Metaal en Techniek van (ten tijde van belang) € 111,88 netto per maand (wezenpensioenen), in totaal € 374,33 per maand.
1.2.
Uit de uitkeringsspecificatie van 30 juni 2022 volgt dat het college vanaf april 2022 een bedrag van € 374,33 per maand verrekent met de bijstand van appellante. Op de uitkeringsspecificatie zijn de wezenpensioenen vermeld. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 16 februari 2023 (bestreden besluit) bij de verrekening gebleven. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat de wezenpensioenen middelen zijn als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de PW en met toepassing van artikel 58, vierde lid, van de PW worden verrekend met de bijstand. Verder wordt appellante niet onevenredig zwaar getroffen door de verrekening omdat het totale inkomen net zo hoog is als wanneer er geen wezenpensioenen aan de dochter zouden worden uitgekeerd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de verrekening van de wezenpensioenen met de bijstand in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De rechtbank heeft terecht de verrekening in stand gelaten. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij kan beschikken over de wezenpensioenen van haar dochter. Deze uitkeringen worden maandelijks overgemaakt naar de bankrekening op naam van haar dochter en zijn bestemd als reservering voor haar (toekomstige) studie. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van belang.
4.1.1.
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. [1] Omdat de bijstand als gezinsbijstand wordt verstrekt dienen de middelen van alle gezinsleden in beginsel in aanmerking te worden genomen. [2] De dochter van appellante behoort als minderjarige – naar niet in geschil is – tot het gezin van appellante. Daarom behoren de wezenpensioenen tot de middelen van het gezin van appellante, waarover zij dus in beginsel kan beschikken.
4.1.2.
Het gegeven dat een bankrekening op naam staat van een inwonend, minderjarig kind van de betrokkene rechtvaardigt de vooronderstelling dat de betrokkene redelijkerwijs over het tegoed op die rekening kan beschikken. Dit is vaste rechtspraak. [3] Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellante is daarin niet geslaagd. In tegendeel, appellante heeft ter zitting verklaard dat als zij niet uitkomt met de door het college verstrekte bijstand, zij wel eens het geld van de rekening van haar dochter haalt. Dat appellante zich, zoals zij stelt, ten opzichte van haar dochter niet vrij voelt over de tegoeden op de bankrekening van haar dochter te beschikken, laat onverlet dat zij daarvan wel gebruik kon maken.
4.2.
Appellante heeft verder aangevoerd dat de wezenpensioenen van haar minderjarige dochter kunnen worden geschaard onder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h, van de PW en daarom niet tot de middelen moeten worden gerekend. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.1.
Niet in geschil is dat de in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h, van de PW genoemde uitzonderingen op het middelenbegrip niet betrekking hebben op wezenpensioenen. Het op de zitting ingenomen standpunt van appellante is dat deze pensioenen met een analoge toepassing van deze bepaling niet tot de middelen moeten worden gerekend. Dat kan niet worden gevolgd. Met een analoge toepassing van deze bepaling wordt in feite een nieuwe uitzonderingscategorie in het leven geroepen. Het is vaste rechtspraak dat artikel 31, tweede lid, van de PW een limitatieve opsomming geeft van de vermogens- en inkomensbestanddelen die niet tot de middelen worden gerekend. [4] Een analoge toepassing strookt daar niet mee.
4.3.
Appellante heeft ten slotte nog aangevoerd dat zij door de maandelijkse verrekening van € 374,33 onevenredig zwaar wordt getroffen. Zij krijgt nu substantieel minder bijstand dan vóór de verrekening. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Zoals in 4.1.1 is overwogen dienen bij gezinsbijstand de middelen van alle gezinsleden in beginsel in aanmerking te worden genomen. Appellante beschikt met de door het college verstrekte bijstand tezamen met de aan haar dochter toekomende wezenpensioenen over een bedrag dat gelijk is aan de voor het gezin geldende bijstandsnorm. Van een financieel nadeel als gevolg van de verrekening is dan ook geen sprake. Dat appellante en de dochter de wezenpensioenen willen reserveren voor de (toekomstige) studie van de dochter is een keuze die niet afgewenteld kan worden op de bijstand. De verrekening is daarom niet onevenredig.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de verrekening van de wezenpensioenen in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en C. Karman en A. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van B.F.C Wiedenhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2025.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) B.F.C. Wiedenhof

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet
Artikel 31, eerste lid, eerste volzin
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h
Niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend inkomsten uit arbeid van de tot zijn last komende kinderen, alsmede door hen ontvangen uitkeringen inzake werkloosheid en arbeidsongeschiktheid, tenzij het de verlening van bijzondere bijstand betreft voor bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan van die kinderen.
Artikel 58, vierde lid
Het college is bevoegd tot verrekening van in de voorafgaande zes maanden ontvangen middelen met de algemene bijstand.

Voetnoten

1.Zie artikel 31, eerste lid, van de PW.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3953.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX7177.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 23 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4355 en van 21 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1025.