In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 november 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid om geen tegemoetkoming toe te kennen aan appellant voor de periode vóór 1 mei 2010. Appellant, vertegenwoordigd door mr. M.J. van Dam, had bezwaar gemaakt tegen de weigering van de minister om hem een tegemoetkoming te verlenen op basis van de Regeling tijdelijke tegemoetkoming rijnvarenden. De minister had eerder een tegemoetkoming toegekend voor de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 juli 2011, maar weigerde dit voor de periode daarvoor, omdat deze buiten het toepassingsbereik van de Regeling viel. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.
De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de minister terecht de aanvraag van appellant voor de periode vóór 1 mei 2010 had afgewezen. De Raad onderschreef de vaststelling van de rechtbank dat de Regeling een algemeen verbindend voorschrift is en dat de keuze van de minister om de regeling te beperken tot de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 december 2015 niet onredelijk was. Appellant had geen nieuwe argumenten aangedragen die de Raad zouden doen twijfelen aan de eerdere oordelen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van 25 september 2024 niet-ontvankelijk, omdat de minister dit besluit niet langer handhaafde. De minister werd veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.108,-.