ECLI:NL:CRVB:2025:328

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2025
Publicatiedatum
5 maart 2025
Zaaknummer
23/3081 BESLU
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van schadevergoeding met terugvordering van onverschuldigd betaalde toeslag door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verrekening van een schadevergoeding met een terugvordering van onverschuldigd betaalde toeslag door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, vertegenwoordigd door mr. A.J.T.J. Meuwissen, had bezwaar gemaakt tegen de verrekening van de vergoeding voor kosten in bezwaar met een terugvordering van € 9.732,81. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht tot verrekening was overgegaan en dat dit niet in strijd was met de beslagvrije voet, het vertrouwensbeginsel of het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Limburg, die eerder het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad stelde vast dat de verrekening rechtmatig was en dat appellante geen aantoonbare nadelige gevolgen had ondervonden van de verrekening. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht. De uitspraak benadrukt de bevoegdheid van het Uwv om vergoedingen te verrekenen en de voorwaarden waaronder dit kan plaatsvinden, met inachtneming van de relevante wetgeving.

Uitspraak

23/3081 BESLU
Datum uitspraak: 5 maart 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 3 oktober 2023, 22/2132 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv de aan appellante toegekende vergoeding voor kosten in bezwaar terecht heeft verrekend met de nog openstaande terugvordering van de onverschuldigd betaalde toeslag op de WIA-uitkering. Daarnaast heeft appellante een verzoek om schadevergoeding ingediend. De Raad komt tot het oordeel dat het Uwv terecht tot verrekening van de toegekende vergoeding voor kosten in bezwaar is overgegaan. De Raad wijst het verzoek om schadevergoeding af.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.J.T.J. Meuwissen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen in de gelegenheid gesteld naar aanleiding van de tussenuitspraak van de Raad van 18 april 2024 [1] over het toetsingskader bij herzienings- en/of terugvorderingsbesluiten de Raad te informeren of de uitspraak volgens hen gevolgen heeft voor deze zaak.
Partijen hebben van deze gelegenheid gebruikgemaakt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Meuwissen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Het Uwv heeft aan appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Over de periode van 10 januari 2018 tot 1 januari 2022 heeft appellante in aanvulling daarop een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) ontvangen. Appellante heeft op 6 december 2021 bij het Uwv gemeld dat zij per 3 januari 2022 gaat samenwonen. Naar aanleiding van deze melding heeft het Uwv gegevens ontvangen van de belastingdienst over de periode van 1 februari 2018 tot en met 31 december 2021. Het Uwv heeft uit deze gegevens afgeleid dat appellante in deze periode inkomsten uit nabestaandenpensioenen ontving.
1.2.
Bij besluit van 10 maart 2022 (besluit 1) heeft het Uwv de toeslag op de WIA-uitkering per 1 januari 2022 beëindigd. Bij afzonderlijk besluit van 10 maart 2022 (besluit 2) heeft het Uwv de toeslag op de WIA-uitkering over de periode 1 februari 2018 tot en met 31 december 2021 herzien en bepaald dat appellante over deze periode bruto € 9.732,81 te veel toeslag heeft ontvangen en dit bedrag moet terugbetalen. Bij besluit van 16 maart 2022 (besluit 3) is het Uwv overgegaan tot invordering van het onverschuldigd betaalde bedrag aan toeslag.
1.3.
Bij besluit van 18 juni 2022 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen besluit 1 gegrond verklaard, bepaald dat appellante vanaf 1 februari 2022 onverminderd haar toeslag op de WIA-uitkering krijgt uitbetaald en de kosten van het bezwaar vergoed tot een bedrag van € 1.082,-.
1.4.
Bij besluit van 22 juli 2022 (primaire besluit) heeft het Uwv besloten tot verrekening van de toegekende vergoeding voor de kosten in bezwaar met de nog openstaande vordering van € 9.732,81. Bij besluit van 18 augustus 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Na verrekening is het openstaande bedrag aan terugvordering berekend op € 8.666,81.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv op grond van artikel 4:93 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met de artikelen 14g en 20a van de TW de bevoegdheid om een aan appellante toekomende vergoeding te verrekenen met een terugvordering. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv heeft bepaald dat appellante geen aflossingscapaciteit heeft, waardoor zij momenteel niet hoeft te betalen.
2.2.
Volgens de rechtbank houdt de toepassing van de beslagvrije voet niet in dat de vergoeding voor de kosten in bezwaar niet verrekend had mogen worden. Uit artikel 475c, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) volgt dat beslag op een periodieke betaling waaraan een beslagvrije voet is verbonden slechts geldig is voor zover een periodieke betaling de beslagvrije voet overtreft. De vergoeding van kosten in bezwaar is geen periodieke betaling waar een beslagvrije voet aan is verbonden.
2.3.
Ook het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Volgens de rechtbank is het enkele gegeven dat het Uwv de toegekende toeslag met terugwerkende kracht heeft uitbetaald geen gedraging waaruit appellante mocht afleiden dat het Uwv niet tot verrekening van de vergoeding voor de kosten in bezwaar zou overgaan.
2.4.
Naar het oordeel van de rechtbank behoort het feit dat de gemachtigde van appellante door de verrekening de toegekende vergoeding van de kosten van bezwaar misloopt tot het bedrijfsrisico van de gemachtigde. De verrekening is volgens de rechtbank daarom niet in strijd met artikel 6, derde lid, onder c, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Appellante heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante stelt zich op het standpunt dat het Uwv ten onrechte gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om tot verrekening van de vergoeding voor de kosten in bezwaar over te gaan. Appellante handhaaft haar beroep op de beslagvrije voet en het vertrouwensbeginsel. Appellante stelt dat verrekening niet mogelijk is omdat een toegekende proceskostenvergoeding een beslagvrij bestanddeel is als bedoeld in artikel 475a Rv. Verder meent appellante dat het Uwv ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt. Ook kan volgens appellante niet tot verrekening worden overgegaan nu het terugvorderingsbedrag nog niet vaststond en omdat het Uwv de invordering van het terugvorderingsbedrag had opgeschort. Appellante vindt voorts dat verrekening betekent dat zij gediscrimineerd wordt in haar recht op juridische bijstand. Zij veronderstelt dat verrekening ertoe leidt dat geen enkele rechtsbijstandverlener het risico zal nemen om personen als zij (met een hoge eigen bijdrage) bij te staan, zodat zij verstoken zal blijven van rechtsbijstand. Daarnaast stelt appellante zich op het standpunt dat verrekening van de vergoeding voor de kosten in bezwaar in strijd is met de artikelen 6 en 13 van het EVRM. Appellante heeft verzocht om vergoeding van schade.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft geen aanleiding gezien om tot de conclusie te komen dat sprake is van een dringende reden op grond waarvan zou moeten worden afgezien van de verrekening van de vergoeding voor de kosten in bezwaar.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank terecht het besluit over de verrekening van de vergoeding voor de kosten in bezwaar met de nog openstaande vordering in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over verrekening van de vergoeding voor de kosten in bezwaar, waaronder het beroep op de beslagvrije voet en het vertrouwensbeginsel, zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De Raad begrijpt het beroep van appellante op artikel 475a Rv aldus dat appellante primair vindt dat de vergoeding van het Uwv is aan te merken als een vordering van een derde (namelijk haar rechtsbijstandverlener) en dus niet van haarzelf, op het Uwv en subsidiair (ook) doelt op artikel 4:93, vierde lid, van de Awb. Op grond van dat artikellid is verrekening niet mogelijk voor zover beslag op die vordering nietig zou zijn.
4.4.
De Raad is van oordeel dat toekenning van vergoeding van bezwaarkosten leidt tot een vordering van appellante op het Uwv. Dat in artikel 7:15, vijfde lid, van de Awb is bepaald dat betaling van die vordering plaatsvindt door betaling aan de rechtsbijstandverlener, betekent niet dat het daardoor een eigen vordering wordt van de rechtsbijstandverlener op het Uwv. Ook wordt appellante niet gevolgd in haar beroep op artikel 4:93, vierde lid, van de Awb. Uit artikel 475a Rv volgt niet dat deze vordering van appellante op het Uwv niet voor beslag vatbaar is en appellante heeft haar stelling dat dat wel het geval is niet nader onderbouwd.
4.5.
Het standpunt van appellante dat het Uwv ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt bij de verrekening van de vergoeding voor de kosten in bezwaar, volgt de Raad niet. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv, op grond van artikel 4:93 van de Awb en de artikelen 14g, tweede lid en 20a, tweede lid, van de TW, de bevoegdheid heeft om de aan appellante toekomende vergoeding voor de kosten in bezwaar te verrekenen met het onverschuldigd betaalde bedrag aan terugvordering. Het Uwv heeft in het bestreden besluit voldoende toegelicht dat verrekening niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel of de overige beginselen van behoorlijk bestuur. Voorts wordt opgemerkt dat belangen van de rechtsbijstandverlener niet behoren tot de ‘rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen’ genoemd in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb. Voor zover appellante doelt op belangen van haar rechtsbijstandverlener bij de (verrekening van de) vergoeding van kosten in bezwaar, heeft het Uwv die dan ook terecht niet in de belangenafweging betrokken.
4.6.
Het standpunt van appellante dat het Uwv niet kon overgaan tot verrekening omdat de invordering van het terugvorderingsbedrag was opgeschort, volgt de Raad niet. In artikel 4:93, vijfde lid, van de Awb is immers bepaald dat uitstel van betaling niet in de weg staat aan verrekening.
4.7.
Ook het feit dat appellante bezwaar had gemaakt tegen het terugvorderingsbesluit van 10 maart 2022 en het invorderingsbesluit van 16 maart 2022 staat niet in de weg aan verrekening. Het maken van bezwaar schorst immers de werking van die besluiten niet. [2] Ten tijde van de verrekening golden die besluiten en kon met de daaruit voortvloeiende vordering verrekend worden.
4.8.
Naar het oordeel van de Raad is de verrekening van de vergoeding voor de kosten in bezwaar niet in strijd met het recht op juridische bijstand van appellante, zoals bedoeld in de artikelen 6 en 13 van het EVRM. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het Uwv met de verrekening van de vergoeding voor de kosten in bezwaar haar belangen heeft geschaad of dat zij nadelige gevolgen hiervan heeft ondervonden. Daarbij acht de Raad van belang dat appellante zich in deze procedure heeft kunnen laten adviseren en bijstaan door een rechtsbijstandverlener. Daarnaast is in het bestuursrecht geen sprake van een verplichte procesvertegenwoordiging en is appellante vrij in haar keuze voor rechtsbijstand.
4.9.
Dat de gemachtigde van appellante als rechtsbijstandverlener nadeel zou ondervinden van de verrekening en het Uwv zijn belang niet heeft meegewogen, leidt niet tot een ander oordeel. Volgens vaste rechtspraak [3] gaat de verrekening tussen het bestuursorgaan en de betrokkene feitelijk voor op de betaling aan een derde, te weten een rechtsbijstandverlener. Daarnaast is het vaste rechtspraak [4] dat enig nadeel wordt geacht te behoren tot het bedrijfsrisico van de rechtsbijstandverlener. Dit nadeel kan niet worden beschouwd als een onevenredig gevolg van het besluit voor appellante. De gemachtigde van appellante heeft daarover ter zitting gesteld dat het ‘nadeel’ dat hij als rechtsbijstandverlener lijdt door verrekening, de laatste jaren groter is geworden. Wat daarvan ook zij, merkt de Raad op dat, zoals hiervoor al is overwogen, het gestelde ‘nadeel’ van de rechtsbijstandverlener geen rechtstreeks bij het besluit betrokken belang is als bedoeld in artikel 3:4 eerste lid, van de Awb. Uit het ter zitting aangehaalde artikel uit het Advocatenblad van 30 juni 2017 ‘Slecht procederen is lonend bij toevoegingen’ [5] blijkt volgens de Raad evenmin dat sprake is van onevenredige gevolgen voor appellante. Uit het voorgaande volgt dat de Raad geen aanleiding ziet tot het stellen van prejudiciële vragen over de verrekening van de vergoeding voor de kosten in bezwaar.
4.10.
Uit 4.2 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Dit brengt mee dat het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
6. Omdat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet slaagt en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2025.
(getekend) F.M. Rijnbeek
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijlage

Wettelijk kader
Artikel 3:4, eerste lid, Awb
1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
Artikel 4:93 Awb
1. Verrekening van een geldschuld met een bestaande vordering geschiedt slechts voor zover in de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien.
2. Verrekening geschiedt onder vermelding van de vordering waarmee de geldschuld is verrekend alsmede de hoogte van het bedrag van de verrekening.
3. De verrekening werkt terug overeenkomstig artikel 129, eerste en tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.
4. De schuldenaar is niet bevoegd tot verrekening voor zover beslag op de vordering van de schuldeiser nietig zou zijn.
5. Uitstel van betaling staat aan verrekening niet in de weg.
Artikel 14g, eerste lid, TW
1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verrekent de bestuurlijke boete en een eerdere bestuurlijke boete wegens eenzelfde gedraging als bedoeld in artikel 14a, vijfde lid, met een toeslag op grond van deze wet, een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, de Ziektewet, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen, de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen of de Wet arbeid en zorg, die degene aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd ontvangt.
Artikel 20, eerste lid, TW
1. De toeslag die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 11a of 14 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd.
Artikel 20a, tweede lid, TW
2. Artikel 14g is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat indien het gemiddeld inkomen van de belanghebbende gedurende drie jaar de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de aflossingsbedragen lager vaststelt.
Artikel 475a Rv
1. Het beslag strekt zich niet uit tot vorderingen of zaken die volgens de wet niet voor beslag vatbaar zijn, noch tot vorderingen die recht geven op een volgens de wet of naar haar aard niet voor beslag vatbare prestatie.
2. Het beslag is niet geldig op het gedeelte van een vordering dat daarop wordt ingehouden krachtens de wet, uit hoofde van een ziektekostenverzekering of van een pensioenspaarregeling dan wel uit hoofde van een ondernemingsspaarregeling voor een oudedagsverzorging.
3. Het beslag strekt zich niet uit tot onkostenvergoedingen, tenzij deze als fiscaal loon van de geëxecuteerde worden beschouwd.
4. Vorderingen die recht geven op iets anders dan betaling van een geldsom of dan levering van roerende zaken die geen registergoederen zijn, of van rechten aan toonder of order, vallen slechts onder het beslag, voor zover zij in het beslagexploot uitdrukkelijk zijn omschreven.
5. Een beslag als bedoeld in artikel 475, eerste lid, op geldmiddelen die een natuurlijk persoon aanhoudt bij een bank is slechts geldig voor zover het de bedragen genoemd in het eerste lid van artikel 475da gedurende een kalendermaand overtreft. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld inzake de uitvoering van dit beslag.
6. Indien de geëxecuteerde op grond van de basisregistratie personen geen woonadres in Nederland heeft en geen vaste woon- of verblijfplaats buiten Nederland, is een beslag als bedoeld in het vijfde lid slechts geldig voor zover het de helft van de bedragen genoemd in het eerste lid van artikel 475da gedurende een kalendermaand overtreft. Indien de geëxecuteerde buiten Nederland een vaste woon- of verblijfplaats heeft, kan de geëxecuteerde de kantonrechter verzoeken het vijfde lid van toepassing te verklaren.
7. In dit artikel en in artikel 475aa worden onder geldmiddelen verstaan geldmiddelen als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht en onder bank wordt verstaan een bank als bedoeld in artikel 1:1 Wet op het financieel toezicht.
8. Op ingevolge artikel 642c in de consignatiekas gestorte bedragen mag geen beslag worden gelegd.

Voetnoten

1.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
2.Artikel 6:16 van de Awb.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4256.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 maart 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:611.
5.Advocatenblad 30 juni 2017.