ECLI:NL:CRVB:2025:604

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2025
Publicatiedatum
23 april 2025
Zaaknummer
22/3252 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van WW-uitkering wegens niet-beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van de WW-uitkering van appellante. Appellante ontving vanaf 1 februari 2021 een WW-uitkering, maar het Uwv heeft deze met terugwerkende kracht ingetrokken omdat zij niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt. Appellante betwistte deze beslissing en stelde dat zij wel beschikbaar was voor werk, maar dat zij door de zorg voor haar dochter niet kon solliciteren. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat er wel degelijk een dringende reden is om gedeeltelijk van de terugvordering af te zien. De Raad heeft vastgesteld dat appellante het Uwv meerdere keren op de hoogte heeft gesteld van haar situatie en dat het Uwv niet adequaat heeft gereageerd op deze informatie. Hierdoor is de WW-uitkering onterecht langer doorbetaald. De Raad heeft de hoogte van de terugvordering vastgesteld op € 1.972,93, in plaats van het eerder vastgestelde bedrag van € 3.945,86. Tevens heeft de Raad bepaald dat appellante recht heeft op een vergoeding van haar proceskosten.

Uitspraak

22/3252 WW
Datum uitspraak: 16 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 augustus 2022, 21/2682 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv terecht de WW-uitkering van appellante met terugwerkende kracht per 1 februari 2021 heeft ingetrokken, omdat zij niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt, en heeft teruggevorderd over de periode van 1 februari 2021 tot en met 31 mei 2021. Volgens appellante was zij wel beschikbaar voor arbeid. De Raad volgt appellante daarin niet. Wel is er sprake van een dringende reden om gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.P. van Knippenbergh, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen in de gelegenheid gesteld naar aanleiding van de tussenuitspraak van de Raad van 18 april 2024 [1] over het toetsingskader bij herzienings- of terugvorderingsbesluiten de Raad te informeren of de uitspraak volgens hen gevolgen heeft voor deze zaak. Partijen hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 5 maart 2025. Appellante is niet verschenen en heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Ooms, kantoorgenoot van
mr. Knippenbergh. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Deze uitkering is per 1 februari 2021 beëindigd, omdat appellante niet meer ongeschikt werd geacht haar eigen werk te verrichten. Met ingang van 1 februari 2021 is aan appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
1.2.
Bij brief van 5 maart 2021 heeft het Uwv appellante uitgenodigd voor een telefonisch gesprek op 10 maart 2021 over het zoeken naar werk. In dit gesprek heeft appellante te kennen gegeven niet in staat te zijn te werken, omdat zij geen oppas heeft voor haar dochter. Pas in september 2021 zou appellante een plek hebben voor haar dochter bij een kinderdagverblijf. Appellante is in dit gesprek kenbaar gemaakt dat als zij niet beschikbaar is voor werk, zij ook geen recht heeft op een WW-uitkering. Afgesproken is dat appellante contact zou opnemen met haar maatschappelijk werker en met de WW-afdeling om haar WW-uitkering te beëindigen.
1.3.
Op 21 april 2021 heeft appellante een bericht in haar werkmap geplaatst dat zij niet kan werken in verband met de zorg voor haar dochter, dat haar dochter pas vanaf september 2021 bij de kinderopvang terecht kan en dat zij graag vanaf september 2021 weer wil gaan werken. Bij besluit van 21 april 2021 is appellante een waarschuwing opgelegd, omdat zij in de periode van 2 maart 2021 tot en met 29 maart 2021 onvoldoende sollicitatie-activiteiten heeft verricht.
1.4.
Op 3 juni 2021 heeft appellante verzocht om ontheffing van haar sollicitatieplicht. Het Uwv heeft dit verzoek op 4 juni 2021 afgewezen.
1.5.
Bij besluit van 24 juni 2021 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante met ingang van 1 februari 2021 ingetrokken, omdat zij niet beschikbaar is voor de arbeidsmarkt. Het Uwv heeft tevens een bedrag van € 3.945,86 (bruto) aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering over de periode van 1 februari 2021 tot en met 31 mei 2021 van appellante teruggevorderd.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 6 oktober 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 juni 2021 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante niet beschikbaar is voor arbeid, aangezien zij te kennen heeft gegeven vanwege de zorg voor haar dochter niet te kunnen werken, omdat zij geen kinderopvang heeft en haar dochter pas vanaf september 2021 bij de kinderopvang terecht kan. Van een dringende reden om van terugvordering af te zien, is het Uwv niet gebleken.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante ter zitting heeft verklaard dat zij in de periode in geding niet kon werken, waarmee zij heeft erkend dat zij niet voldoet aan de voorwaarden voor het recht op een WW-uitkering. Om voor een WW-uitkering in aanmerking te komen, moet iemand beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt. De reden voor het niet beschikbaar zijn, is daarbij niet relevant. Uit het werkplan van 10 maart 2021 blijkt dat dit punt is besproken en dat appellante toen ook is gewezen op de consequenties van het niet beschikbaar zijn. Uit het feit dat het Uwv niet direct het WW-recht heeft ingetrokken, heeft appellante niet de conclusie mogen trekken dat (alsnog) een WW-recht bestond.
2.2.
Ook het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel slaagt volgens de rechtbank niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moet een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging zijn gedaan door het tot beslissen bevoegde orgaan. Daarvan is niet gebleken. Uit de door het Uwv ingebrachte gespreksverslagen die in het kader van haar WW-uitkering zijn opgemaakt, blijkt op geen enkele wijze dat het Uwv appellante in verband met de zorg van haar dochter heeft vrijgesteld van haar sollicitatieplicht. Aan de vrijstelling die haar door de gemeente zou zijn verleend en de eventuele uitspraken van een verzekeringsarts die in het kader van een ZW-uitkering zijn gedaan en die zou hebben gezegd dat zij geen problemen zou krijgen als zij niet zou solliciteren, kan appellante geen vertrouwen ontlenen wat betreft haar verplichtingen in het kader van de WW. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat het Uwv op het verzoek van appellante om ontheffing van haar sollicitatieplicht afwijzend heeft beslist.
2.3.
De rechtbank heeft geen dringende reden gezien om van terugvordering af te zien. Daarbij heeft de rechtbank erop gewezen dat appellante de bescherming van de regels die zien op de beslagvrije voet geniet. Dit betekent dat niet mag worden ingevorderd als dit ertoe zou leiden dat appellante onder het vastgestelde sociaal-minimum komt met het inkomen. In beroep heeft het Uwv een besluit van 8 oktober 2021 ingebracht, waarin is vastgesteld dat appellante de openstaande vordering van € 3.449,01 voorlopig niet kan betalen. De invordering wordt daarmee opgeschort. Gelet daarop en overwegende dat appellante niet inzichtelijk heeft gemaakt waaruit de dringende (financiële) redenen voor haar bestaan, heeft de rechtbank geconcludeerd dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellante was zij in de periode in geding wel beschikbaar voor arbeid, als zij met werkzaamheden voldoende inkomen zou kunnen verdienen om de dagopvang van haar dochter te financieren. Als gevolg van haar zorgtaak voor haar dochter, kon zij echter niet solliciteren. Appellante zou daarom ook hebben verzocht om een ontheffing van haar sollicitatieplicht. Verder stelt dat zij uit de door de gemeente Best verleende ontheffing van de sollicitatieplicht mocht afleiden dat het Uwv haar had ontheven van de sollicitatieplicht, dan wel dat het Uwv haar ontheffing zou verlenen. Niet valt in te zien op welke gronden het Uwv een dergelijke ontheffing onthoudt, terwijl de gemeente Best deze wel verleent. Volgens appellante waren haar omstandigheden zodanig dat er voldoende grond was voor een ontheffing van de sollicitatieplicht. Daarnaast is er volgens appellante sprake van een dringende reden om van terugvordering af te zien. In dat kader heeft zij benadrukt dat zij in financiële problemen komt door de hoogte van de terugvordering, terwijl zij het Uwv wel alle benodigde informatie heeft verstrekt. De terugvordering zou volgens appellante mentale en fysieke gevolgen met zich brengen.
3.2.
Naar aanleiding van de vraagstelling van de Raad over de tussenuitspraak van 18 april 2024 heeft appellante herhaald dat bij haar het vertrouwen is gewekt dat zij niet hoefde te solliciteren en dat zij als gevolg van de terugvordering onder het vastgesteld sociaal-minimum zou komen, zodat haar belangen zwaarder zouden moeten wegen dan die van het Uwv.
Het standpunt van het Uwv
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.4.
Naar aanleiding van de vraagstelling van de Raad over de tussenuitspraak van 18 april 2024 [2] heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat aanleiding bestaat de hoogte van de terugvordering te verlagen met 50% tot een bedrag van € 1.972,93 (bruto), omdat het Uwv voortvarender had kunnen handelen. Daarnaast heeft het Uwv benadrukt dat appellante vanaf het toekenningsbesluit is gewezen op haar verplichtingen, zodat het haar redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zij geen recht had op een WW-uitkering per 1 februari 2021 omdat zij niet beschikbaar was voor werk en dat appellante nog geen enkel bedrag heeft terugbetaald. Het Uwv heeft het gewijzigde standpunt niet neergelegd in een nieuwe beslissing op bezwaar.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.2.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat appellante vanaf 1 februari 2021 niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt en dat de uitkering daarom per die datum terecht is herzien. De Raad onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust en voegt hier het volgende aan toe.
4.3.
Besluiten tot intrekking en terugvordering van de WW-uitkering van appellante zijn belastende besluiten, waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het Uwv rust. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv in dit geval feiten moet aandragen die aannemelijk maken dat appellante niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt. Als het Uwv aan deze bewijslast heeft voldaan, ligt het vervolgens op de weg van appellante om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken. [3]
4.4.
In artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW is als een van de dwingendrechtelijk omschreven voorwaarden voor het ontstaan van een recht op uitkering bepaald dat de werknemer beschikbaar is om arbeid te aanvaarden. Het begrip beschikbaar om arbeid te aanvaarden in de zin van deze bepaling geeft een feitelijke toestand weer waarin de werknemer verkeert. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad houdt dit in dat de vraag of een werknemer al dan niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden zal moeten worden beantwoord aan de hand van feiten en omstandigheden van het concrete geval, waaronder ook houding en gedrag van de betrokkene. [4] Indien er geen feiten en omstandigheden zijn aan te wijzen waaruit zonder meer de conclusie kan worden getrokken dat een werknemer niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden en het Uwv desondanks op grond van houding en gedrag toch tot een niet beschikbaar zijn om arbeid te aanvaarden concludeert, zal ondubbelzinnig moeten vaststaan dat de betrokken werknemer door houding en gedrag duidelijk heeft doen blijken dat hij of zij zich niet voor arbeid op de arbeidsmarkt beschikbaar stelt. Het gegeven dat een betrokkene niet solliciteert is een aspect dat bij die beoordeling kan worden betrokken. [5]
4.5.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij in de periode in geding wel beschikbaar was voor de arbeidsmarkt indien zij een baan aangeboden zou hebben gekregen waarmee zij voldoende inkomen had kunnen verwerven om de dagopvang van haar dochter te financieren. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft immers tijdens het gesprek op 10 maart 2021 en via een bericht in haar werkmap op 21 april 2021 haar werkadviseur meegedeeld dat zij pas vanaf september 2021 kinderopvang voor haar dochter zou hebben, zodat zij pas vanaf september 2021 zou kunnen werken. Dit impliceert dat appellante in de periode van 1 februari 2021 tot september 2021 feitelijk niet beschikbaar was. Uit het verslag van de verzekeringsarts, dat niet in het dossier zit maar waaruit de gemachtigde van het Uwv ter zitting heeft geciteerd, blijkt ook dat appellante deze arts te kennen heeft gegeven niet beschikbaar te zijn. Verder heeft appellante geen enkele sollicitatie-activiteit verricht. Niet gebleken is dat sprake is geweest van een reële beschikbaarheid van appellante voor de arbeidsmarkt. Appellante heeft dan ook door houding en gedrag niet doen blijken – ook niet alsnog – dat zij beschikbaar is voor de arbeidsmarkt.
4.6.
Nu niet is voldaan aan het beschikbaarheidsvereiste, had appellante geen recht op een WW-uitkering. De vraag of appellante al dan niet ontheffing zou zijn verleend van de sollicitatieplicht speelt dan ook geen rol. Het Uwv was op grond van de artikelen 22a, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW gehouden de uitkering van appellante in te trekken en de onverschuldigd betaalde uitkering op grond van de artikelen 36, eerste lid, van de WW over de periode van 1 februari 2021 tot en met 31 mei 2021 terug te vorderen.
4.7.
Dit is slechts anders indien sprake is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van intrekking of terugvordering af te zien. Bij zijn tussenuitspraak van 18 april 2024 heeft de Raad zijn uitleg van de dringende reden verruimd. De Raad ziet het begrip dringende reden (voortaan) als een open norm waarbinnen het Uwv, tegenover het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald, de relevante feiten en omstandigheden zodanig moet afwegen dat die afweging een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zal kunnen doorstaan. Daarbij moet niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van de intrekking en terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan.
4.8.1.
De Raad is met het Uwv van oordeel dat sprake is van een dringende reden om gedeeltelijk van terugvordering van de WW-uitkering af te zien. Daarbij acht de Raad de volgende feiten en omstandigheden van belang. Appellante heeft het Uwv meerdere keren geïnformeerd over het feit dat zij (nog) niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt in verband met de zorg voor haar dochter. De eerste keer was tijdens het gesprek op 10 maart 2021. Toen heeft het Uwv appellante de mogelijkheid geboden om de WW-uitkering zelf te beëindigen. De tweede keer was op 21 april 2021, toen appellante via een bericht in haar werkmap had laten weten niet beschikbaar te zijn. Het had het Uwv toen duidelijk moeten zijn dat de WWuitkering ten onrechte aan appellante werd verstrekt, omdat appellante niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt. Ook was toen duidelijk dat appellante het Uwv niet had verzocht haar WW-uitkering in te trekken. Het Uwv heeft desondanks op dat moment volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing in verband met het niet nakomen van de sollicitatieplicht. Pas na het verzoek om ontheffing van appellante op 3 juni 2021 heeft het Uwv bij besluit van 24 juni 2021 de WW-uitkering ingetrokken. Door deze handelwijze van het Uwv is de WW-uitkering onnodig lang doorgelopen. Had het Uwv na 21 april 2021 direct de WW-uitkering ingetrokken, dan zou de WW-uitkering over de maanden april en mei 2021 niet aan appellante zijn uitbetaald. Het Uwv heeft dus ook een aandeel in het oplopen van de hoogte van het terug te vorderen bedrag.
4.8.2.
Appellante heeft haar standpunt dat de terugvordering van het resterende bedrag mentale en fysieke gevolgen met zich zou brengen niet onderbouwd. Wat betreft de financiële gevolgen van de terugvordering is van belang dat deze zich in het algemeen pas voordoen bij de invordering of verrekening. Bovendien heeft appellante – gelet op haar financiële situatie – nog niets afgelost. Van andere bijzondere omstandigheden is niet gebleken. De Raad concludeert daarom dat appellante met de door het Uwv voorgestelde matiging tot 50% van het terug te vorderen bedrag niet te kort is gedaan. Gelet op het voorgaande ziet de Raad aanleiding de hoogte van het terug te vorderen bedrag vast te stellen op het door het Uwv voorgestelde bedrag van € 1.972,93.

Conclusie en gevolgen

5. Gelet op wat is overwogen onder 4.8.1 en 4.8.2 slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd. Dit geldt ook voor het bestreden besluit voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorzien door het besluit van 24 juni 2021 te herroepen voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft en de terugvordering vaststellen op € 1.972,93.
6. Omdat het hoger beroep slaagt krijgt appellante een vergoeding voor haar (proces)kosten. Deze worden begroot op € 647,- in bezwaar, € 1.814 in beroep en € 2.267,50 in hoger beroep, in totaal € 4.728,50. Ook krijgt zij het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 6 oktober 2021 voor zover daarbij de terugvordering is gehandhaafd op € 3.945,86;
- herroept het besluit van 24 juni 2021 voor zover dit ziet op de hoogte van de terugvordering;
- stelt het bedrag van de terugvordering vast op € 1.972,93 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 6 oktober 2021;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.728,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en T. Dompeling en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2025.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) D. Kovac

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 16 WW
Werkloos wordt de werknemer die: a.in een kalenderweek ten minste vijf arbeidsuren minder heeft dan zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek of een aantal arbeidsuren heeft dat ten hoogste gelijk is aan de helft van zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek; en
b. beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
Artikel 22a WW
1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en terzake van weigering van uitkering, herziet het UWV een dergelijk besluit of trekt het dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 24, 25 of 26 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering;
b. indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 25 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat.
2. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
Artikel 36 WW
1. De uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het UWV teruggevorderd. Indien de uitkering, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de werkgever wordt teruggevorderd, kan deze het teruggevorderde bedrag niet verhalen op de werknemer.
2. Een uitkering die onverschuldigd aan de werkgever is betaald, wordt door het UWV van de werkgever teruggevorderd, indien de werknemer recht heeft op loon over de uren waarop de onverschuldigd betaalde uitkering betrekking had.
3. In afwijking van het eerste lid kan het UWV besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien degene van wie wordt teruggevorderd:
a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;
b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;
c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of
d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.
4. De in het derde lid, onderdelen a, b en c, genoemde termijn is tien jaar indien de terugvordering het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 25.
5. De in het derde lid, onder a en b, genoemde termijn is drie jaar indien:
a. het gemiddeld inkomen van de belanghebbende in die periode de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan; en
b. de terugvordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 25.
6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
7. Degene van wie wordt teruggevorderd is verplicht desgevraagd aan het UWV de inlichtingen te verstrekken die voor de terugvordering van belang zijn.
8. In afwijking van het eerste lid kan het UWV, onder voorwaarden die Onze Minister kan stellen, besluiten van terugvordering af te zien indien het terug te vorderen bedrag een door Onze Minister vast te stellen bedrag niet te boven gaat.

Voetnoten

1.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
2.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
3.Zie bijvoorbeeld CRvB 21 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2578.
4.Zie bijvoorbeeld CRvB 30 augustus 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY7702.
5.Zie CRvB 12 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT7479.