ECLI:NL:CRVB:2025:623

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2025
Publicatiedatum
28 april 2025
Zaaknummer
22/3912 WIOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van de IOW-uitkering wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak staat centraal of het Uwv terecht de IOW-uitkering van appellant heeft herzien en de terugvordering heeft beperkt tot € 1.917,-. Appellant ontving inkomsten uit prepensioen, maar heeft dit niet gemeld aan het Uwv, wat leidde tot een te hoge uitkering. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het Uwv de herziening en terugvordering terecht heeft doorgevoerd, omdat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. De rechtbank had eerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, maar de Raad heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het besluit van 15 maart 2022 gegrond verklaard. De Raad oordeelt dat het Uwv de belangen van appellant voldoende heeft meegewogen bij de beslissing om de terugvordering te beperken. De Raad benadrukt dat de herziening van de IOW-uitkering gerechtvaardigd was, gezien de schending van de inlichtingenplicht door appellant. De Raad heeft ook de proceskosten van appellant toegewezen aan het Uwv, die in totaal € 4.560,60 bedragen, en het griffierecht vergoed.

Uitspraak

22/3912 WIOW, 24/1146 WIOW
Datum uitspraak: 23 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 9 november 2022, 22/2278 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de IOW-uitkering van appellant over de periode van 1 mei 2021 tot en met 31 juli 2021 heeft herzien en de terugvordering wegens een dringende reden heeft kunnen beperken tot een bedrag van € 1.917,-. Volgens appellant bestaat voor de herziening en terugvordering van de IOW-uitkering geen aanleiding en had het Uwv wegens een dringende reden geheel of in ieder geval tot een groter deel van de terugvordering moeten afzien. De Raad komt tot de conclusie dat de door het Uwv nader genomen beslissing op bezwaar getuigt van een evenwichtige belangenafweging.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft [gemachtigde] hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen in de gelegenheid gesteld naar aanleiding van de tussenuitspraak van de Raad van 18 april 2024 [1] over het toetsingskader bij herzienings- en/of terugvorderingsbesluiten de Raad te informeren of de uitspraak volgens hen gevolgen heeft voor deze zaak.
Het Uwv heeft op 2 mei 2024 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Appellant heeft hierop een zienswijze gegeven. Het Uwv heeft hierop gereageerd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 maart 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant heeft van 17 februari 2016 tot en met 16 maart 2019 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Met een besluit van 30 april 2019 (toekenningsbesluit) heeft het Uwv appellant met ingang van 17 maart 2019 een uitkering toegekend op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen (Wet IOW). De IOW-uitkering is beëindigd met ingang van 28 augustus 2021, de datum waarop appellant de pensioengerechtigde leeftijd als bedoeld in de Algemene Ouderdomswet heeft bereikt.
1.2.
Met een besluit van 2 september 2021 heeft het Uwv de IOW-uitkering van appellant over de periode van 1 mei 2021 tot en met 31 juli 2021 herzien en een bedrag van € 2.656,48 (bruto) aan volgens het Uwv te veel betaalde IOW-uitkering teruggevorderd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant niet aan het Uwv heeft doorgegeven dat hij in genoemde periode een pensioen ontving van Stichting Pensioenfonds van de ABN AMRO Bank N.V.
1.3.
Met een besluit van 7 september 2021 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant binnen zes weken een bedrag van € 2.404,31 (netto) aan het Uwv moet terugbetalen.
1.4.
Bij brief van 7 november 2021 heeft het Uwv bevestigd dat met appellant een betalingsregeling is afgesproken die inhoudt dat appellant met ingang van 1 december 2021 maandelijks een bedrag van € 213,- terugbetaalt.
1.5.
Met een beslissing op bezwaar van 15 maart 2022 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 september 2021 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) heeft met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor zover hier van belang, het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en daarmee dat besluit in stand
gelaten. [2] De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv appellant er in het toekenningsbesluit op heeft gewezen dat andere inkomsten, bijvoorbeeld een uitkering of een pensioen, volledig op de IOW-uitkering in mindering worden gebracht. Ook is hij er in dat besluit op gewezen dat hij verplicht is veranderingen in zijn situatie te melden en dat een overzicht van de plichten is terug te vinden op uwv.nl/mijnplichten. Door de inkomsten uit zijn (pre)pensioen niet aan het Uwv te melden, is appellant de op hem rustende inlichtingenplicht niet nagekomen. Appellant heeft als gevolg van het niet nakomen van de op hem rustende inlichtingenplicht over de periode van 1 mei 2021 tot en met 31 juli 2021 te veel uitkering ontvangen. Het Uwv was dan ook gehouden de uitkering over die periode te herzien.
2.2.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv in beginsel is gehouden om de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen en daarbij geen ruimte heeft om een individuele belangenafweging te maken. Alleen indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. De omstandigheid dat de initiatiefwet ‘Wet maatwerk bij terugvordering’ wordt behandeld, waarbij gemeenten, de
Sociale verzekeringsbank en het Uwv meer beslissingsruimte krijgen om de menselijke maat toe te passen bij het terugvorderen van uitkeringen, maakt volgens de rechtbank niet dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
2.3.
Over de invordering heeft de rechtbank overwogen dat met appellant een betalingsregeling is getroffen en dat appellant met ingang van 1 december 2021 € 213,- per maand aan het Uwv heeft terugbetaald. De invordering is kort voor de zitting per direct stopgezet omdat is gebleken dat het Uwv, gelet op de inkomsten van appellant en de voor hem geldende beslagvrije voet, van meet af aan niet tot invordering had mogen overgaan. De rechtbank heeft zich niet bevoegd geacht te bepalen dat het Uwv de door appellant al betaalde bedragen moet terugbetalen omdat van schending van de inlichtingenplicht moet worden uitgegaan en de betalingen door appellant zijn gedaan op basis van een afspraak over het aflossingsbedrag en de aflossingstermijn.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank zijn belangen niet goed heeft gewogen. Hij heeft aangevoerd dat hij een vergissing heeft gemaakt en er niet bij stil heeft gestaan dat hij de inkomsten uit zijn prepensioen had moeten melden bij het Uwv. Als hij zich dat zou hebben gerealiseerd, dan zou hij zijn pensioen niet als prepensioen hebben laten uitkeren. Ook vindt hij dat het Uwv tekort is geschoten in de informatievoorziening over de inlichtingenplicht, waardoor de vergissing is ontstaan. Hij vindt dat uit het toekenningsbesluit niet ondubbelzinnig is op te maken dat sprake is van een inlichtingenplicht en wat daaronder wordt verstaan. Daarbij heeft hij erop gewezen dat in het besluit tot beëindiging van de WW-uitkering juist is vermeld dat hij geen inkomstenformulieren meer hoefde in te vullen.
3.2.
Appellant heeft verder aangevoerd dat er moet worden gekeken naar de proportionaliteit van het besluit in relatie tot de ingrijpende gevolgen die het besluit voor hem heeft. Hij heeft er hierbij op gewezen dat het invorderen van een klein pensioen dat in 45 jaar is opgebouwd niet in verhouding staat tot de vergissing die hij heeft gemaakt. Als het Uwv zou afzien van de invordering zou het Uwv ook geen enkel financieel nadeel ondervinden ten opzichte van de situatie waarin appellant niet op eigen initiatief het prepensioen zou hebben aangevraagd. Appellant heeft benadrukt dat de wetgever tot andere inzichten is gekomen over de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen en heeft in dit verband onder meer gewezen op de initiatiefwet ‘Wet maatwerk bij terugvordering’. De getroffen betalingsregeling van € 213,- per maand verhoudt zich volgens appellant niet tot zijn inkomen. Appellant wil dan ook dat de bedragen die hij al heeft betaald worden gerestitueerd. Appellant heeft ook benadrukt dat het Uwv – gelet op de hoogte van zijn beslagvrije voet – destijds niet tot invordering had mogen overgaan. Volgens appellant is hij destijds onder druk en onder protest akkoord gegaan met de betalingsregeling.
Nieuwe beslissing op bezwaar
3.2.
Met een besluit van 2 mei 2024 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv, mede naar aanleiding van de tussenuitspraak van de Raad van 18 april 2024, bestreden besluit 1 gewijzigd in die zin dat het bezwaar alsnog gegrond is verklaard en de terugvordering is beperkt tot een bedrag van € 1.917,-, zijnde het bedrag dat appellant tot augustus 2022 heeft voldaan aan het Uwv. Het restant van de vordering wordt daarmee kwijtgescholden. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant vanaf het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd beschikt over een beperkt inkomen. Volgens het Uwv moet het belang van appellant om niet langer de gevolgen te ervaren van een onoplettendheid zwaarder wegen dan het belang van het Uwv bij het invorderen van de resterende terugvordering.
3.3.
Volgens appellant doet bestreden besluit 2 geen recht aan zijn situatie. Volgens hem is sprake van een dringende reden van financiële en sociaal maatschappelijke aard om geheel van terugvordering af te zien. Appellant heeft in dat verband herhaald dat hij een vergissing heeft gemaakt. Als gevolg hiervan is hij een belangrijk deel van zijn ouderdomspensioen kwijt en zijn prepensioen waarvoor hij dat had ingeruild. Bovendien betwist appellant vrijwillig akkoord te zijn gegaan met de door het Uwv aangeboden betalingsregeling. Appellant voelde zich onder druk gezet en wilde voorkomen dat het hele bedrag ineens zou worden teruggevorderd. De beperking van de terugvordering tot een bedrag van € 1.917,- is volgens appellant een ‘sigaar uit eigen doos’, aangezien het Uwv gelet op zijn draagkracht niet tot verdere invordering kan overgaan.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Met bestreden besluit 2 waarbij de terugvordering is beperkt tot een bedrag van € 1.917,- heeft het Uwv bestreden besluit 1 niet langer gehandhaafd. Nu bestreden besluit 1 in de aangevallen uitspraak in stand is gelaten, komt die uitspraak voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en bestreden besluit 1 vernietigen. Omdat bestreden besluit 2 niet volledig tegemoetkomt aan de bezwaren van appellant, wordt dit besluit met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Awb, in de procedure betrokken en wordt het hoger beroep geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij de aangevallen uitspraak.
Herziening
4.3.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat het Uwv gehouden was de IOW-uitkering van appellant te herzien, omdat appellant heeft nagelaten het Uwv te informeren dat hij prepensioen ontving vanaf 1 mei 2021. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank als beschreven in 2.1. De Raad voegt daaraan toe dat het beroep van appellant op het besluit van 5 april 2019 tot beëindiging van de WW-uitkering, waarin is vermeld dat appellant geen inkomstenopgave meer hoeft op te sturen, niet slaagt. Dat besluit heeft immers alleen betrekking op de WW-uitkering en niet op de IOW-uitkering. Appellant is bovendien in het toekenningsbesluit van de IOW-uitkering er expliciet op gewezen dat een pensioenuitkering van invloed kan zijn op de hoogte van zijn IOW-uitkering.
4.4.
Dit betekent dat het Uwv gehouden was tot herziening en terugvordering van de IOWuitkering over te gaan. Dit is slechts anders indien sprake is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van herziening of terugvordering af te zien. Bij zijn tussenuitspraak van 18 april 2024 heeft de Raad zijn uitleg van de dringende reden verruimd. De Raad ziet het begrip dringende reden (voortaan) als een open norm waarbinnen het Uwv, tegenover het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald, de relevante feiten en omstandigheden zodanig moet afwegen dat die afweging een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zal kunnen doorstaan. Daarbij moet niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van de herziening en terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan. Daarbij dienen alle relevante feiten en omstandigheden te worden betrokken, waaronder de vraag wat het eigen aandeel van het Uwv is in de redenen voor herziening en/of terugvordering. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan eigen fouten van het Uwv of trage besluitvorming. Van belang is ook het eigen aandeel van de betrokkene in de ontstane situatie: is sprake van een bewuste schending van de inlichtingenverplichting, een onoplettendheid, of een situatie waarin een betrokkene geen verwijt gemaakt kan worden, maar hij wel heeft moeten begrijpen dat hij teveel aan uitkering ontving.
4.5.
De Raad ziet geen aanleiding te concluderen dat het Uwv op grond van een dringende reden voor een groter deel of geheel van de terugvordering van de IOW-uitkering had moeten afzien. Het Uwv heeft alle relevante feiten en omstandigheden bij de beoordeling van de dringende reden meegewogen. Gelet op de omstandigheden van dit geval heeft het Uwv met een verlaging van de terugvordering tot een bedrag van € 1.917,- voldoende gewicht toegekend aan de relevante feiten en omstandigheden. Voorop staat dat het Uwv geen aandeel heeft gehad in het ontstaan van de herziening en terugvordering, omdat dit is ontstaan doordat appellant heeft nagelaten het Uwv te informeren dat hij een prepensioen heeft ontvangen. Deze situatie heeft slechts korte tijd geduurd, aangezien het Uwv bij de beëindiging van de IOW-uitkering begin september 2021 op de hoogte is geraakt van deze inkomsten en direct de IOW-uitkering heeft herzien en teruggevorderd.
4.6.
Verder heeft het Uwv meegewogen dat appellant in staat is geweest negen maanden een bedrag van € 213,- aan het Uwv te voldoen. De stelling van appellant dat hij onder druk is gezet om een betalingsregeling te treffen, volgt de Raad niet. Appellant heeft niet onderbouwd dat sprake is geweest van enige druk vanuit het Uwv om mee te werken aan de betalingsregeling. Appellant heeft er zelf voor gekozen om niet mee te werken aan een inkomens- en vermogensonderzoek en heeft ingestemd met het voorstel van het Uwv. Verder heeft het Uwv laten meewegen dat appellant vanaf het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd beschikt over een beperkt inkomen. Het belang van appellant om niet langer de gevolgen te hoeven ervaren van een onoplettendheid bij het niet opgeven van het prepensioen heeft het Uwv zwaarder gewogen dan het belang van het Uwv bij het invorderen van de resterende terugvordering. Zoals het Uwv terecht heeft opgemerkt is het geen vast gegeven dat appellant niet meer in staat is af te lossen. Er is geen aanleiding om te concluderen dat die uitkomst van de belangenafweging onevenredig is.
4.7.
Gelet op wat hiervoor onder 4.4, 4.5 en 4.6 is overwogen, is het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd en het beroep tegen bestreden besluit 1 wordt gegrond verklaard. Bestreden besluit 1 wordt vernietigd. Het beroep tegen bestreden besluit 2 slaagt niet en wordt daarom ongegrond verklaard. Dit betekent dat het Uwv de IOW-uitkering van appellant terecht heeft herzien over de periode van 1 mei 2021 tot 31 juli 2021 en dat de terugvordering van de aan appellant over de in geding zijnde periode onverschuldigd betaalde IOW-uitkering tot een bedrag van € 1.917,- (bruto) in stand blijft.
6.1.
Gelet op de vernietiging van de aangevallen uitspraak en bestreden besluit 1 bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 2.267,50 in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en ½ punt voor het verschijnen op een nadere zitting, met een waarde per punt van € 907,-) en op € 2.267,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 0,5 punt voor de reactie op bestreden besluit 2 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,-) voor verleende rechtsbijstand. De reiskosten van appellant voor het verschijnen op de zittingen in beroep en op de zitting in hoger beroep komen voor vergoeding in aanmerking tot een bedrag van € 25,60 op basis van openbaar vervoer tweede klas. In totaal bedragen de te vergoeden proceskosten € 4.560,60.
6.2.
Ook moet het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 15 maart 2022 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 2 mei 2024 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.560,60;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris, M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van A.K.F. Ouwehand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2025.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.K.F. Ouwehand

Voetnoten

1.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
2.Rb. Amsterdam 8 november 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:6474.