ECLI:NL:CRVB:2025:624

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2025
Publicatiedatum
28 april 2025
Zaaknummer
23/1554 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na ontslag op dringende reden

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die verwijtbaar werkloos is geworden. Appellant was werkzaam bij de Dienst Justitiële Inrichtingen en is ontslagen wegens een dringende reden die voortkwam uit zijn gedrag tijdens een nachtdienst. Tijdens deze dienst heeft appellant, in strijd met de veiligheidsvoorschriften, een pizzabezorger toegang verleend tot de extra beveiligde Penitentiaire Inrichting, wat heeft geleid tot een onveilige situatie. Het Uwv heeft op basis van dit incident geoordeeld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden en heeft de WW-uitkering per 10 maart 2022 stopgezet. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de hem verweten gedragingen geen dringende reden voor ontslag opleveren en dat het Uwv niet zelfstandig heeft beoordeeld of aan zijn werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, en het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv terecht de WW-uitkering heeft geweigerd. De Raad benadrukt dat de gedragingen van appellant, in samenhang bezien, een dringende reden voor ontslag vormen en dat appellant ter zake een verwijt kan worden gemaakt. De uitspraak van de Raad bevestigt dat de verantwoordelijkheid van de werknemer om zich aan de veiligheidsregels te houden cruciaal is, vooral in een extra beveiligde omgeving.

Uitspraak

23/1554 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 april 2023, 22/1936 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Minister van Justitie en Veiligheid (werkgever)
Datum uitspraak: 23 april 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv naar aanleiding van het bezwaar van werkgever terecht heeft geoordeeld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden omdat aan zijn werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Volgens het Uwv heeft appellant zich tijdens een nachtdienst van 4 op 5 februari 2020 zodanig gedragen dat sprake is van een dringende reden voor ontslag waarvan appellant een verwijt kan worden gemaakt. Appellant betwist de voornaamste aan het ontslag ten grondslag gelegde gedragingen niet, maar appellant stelt dat deze gedragingen geen dringende reden voor ontslag vormen. De Raad volgt dit standpunt van appellant niet en oordeelt dat het Uwv terecht heeft geweigerd de WW-uitkering uit te betalen per 10 maart 2022.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.Y. van Oel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De minister heeft, als derde-belanghebbende, kenbaar gemaakt als partij te willen deelnemen en heeft een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Oel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.C. Puister. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Berkhoudt en R. Janssen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant was vanaf [datum] in dienst bij de Dienst Justitiële Inrichtingen van het Ministerie van Justitie en Veiligheid (DJI, werkgever) en werkzaam als [naam functie] bij de extra beveiligde Penitentiaire Inrichting [plaats] (PI), locatie
[naam locatie] . Op deze locatie zijn gedetineerden gehuisvest met een extreem, hoog of verhoogd risico tot ontvluchting. Ook is in deze inrichting de Terroristenafdeling gehuisvest als gevolg waarvan extra veiligheidsmaatregelen in acht dienen te worden genomen. Appellant was werkzaam in de nacht van 4 op 5 februari 2020 en gedurende deze nachtdienst is door een collega van appellant een pizza besteld. Omstreeks 22:45 uur zijn zowel de buitendeur als de binnendeur geopend om de pizzabezorger toegang te verschaffen tot de PI en is de pizzadoos ongecontroleerd de PI binnengebracht. Nadat één van de dienstdoende collega’s melding had gemaakt van wat er die nacht is gebeurd, heeft werkgever een intern onderzoek verricht. Appellant is per 10 februari 2020 geschorst met behoud van loon en hem is de toegang tot de PI ontzegd. Na afronding van het interne onderzoek heeft werkgever bij de kantonrechter om ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzocht op de kortst mogelijke termijn wegens (ernstig) verwijtbaar handelen van appellant. De kantonrechter heeft dit verzoek bij beschikking van 11 augustus 2020 afgewezen. Werkgever is tegen de beschikking van de kantonrechter in hoger beroep gekomen.
1.2.
Bij beschikking van 29 juni 2021 [1] heeft het gerechtshof Den Haag (gerechtshof) de beschikking van de kantonrechter vernietigd en bepaald dat de arbeidsovereenkomst van appellant eindigt per 1 augustus 2021 wegens verwijtbaar handelen van appellant. Hiertoe heeft het gerechtshof overwogen dat appellant in zijn hoedanigheid van [naam functie] verantwoordelijk was voor de beveiliging van de extra beveiligde PI, de gedetineerden en de medewerkers tijdens de nachtdienst, waarbij zijn primaire taak was het houden van toezicht op de centrale meldkamer op de buitenbeveiliging. Op basis van de ‘Dienstinstructie Nachtdienst’ was appellant ermee bekend dat de buitendeur en binnendeur na 22:00 uur niet mochten worden geopend, behoudens calamiteiten, en dat voor het openen van de deuren toestemming vereist is van de piketfunctionaris. Hieruit volgt dat het voor appellant duidelijk was of had moeten zijn, dat het niet was toegestaan om na 22:00 uur etenswaren, zoals een pizza, te laten bezorgen. Appellant heeft ook niet geïnformeerd bij de wachtcommandant of er door de piketfunctionaris toestemming was verleend om de buitendeur voor dit doel te openen. Verder is van belang dat appellant heeft verklaard dat hij de (aanvankelijk buiten werking gestelde) sluiswerking weer had geactiveerd, zodat de voordeur bediend kon worden. Het gerechtshof heeft geoordeeld dat appellant hiermee, in onderlinge afstemming met collega’s, een actieve en substantiële rol heeft gespeeld in het tijdens de nachtdienst in strijd met de regels faciliteren van de toegang van een onbekende derde voor het bezorgen van een pizza (pizza-incident). Hierdoor heeft appellant (mede) een onveilige situatie laten ontstaan en laten voortbestaan ten aanzien van vlucht- en smokkelgevaar, waarbij deze onbekende derde bovendien alleen met een collega is geweest en er een van deze derde afkomstige niet-gecontroleerde doos de PI is binnengebracht. Het gerechtshof heeft het verweer van appellant verworpen dat hem dit niet kan worden verweten omdat de wachtcommandant toestemming had gegeven en het andere collega’s waren die feitelijk de buiten- en binnendeur voor de pizzakoerier hebben geopend. Hiermee heeft appellant miskend dat hij een eigen verantwoordelijkheid heeft als [naam functie] , van wie met het oog op de beveiliging van de PI – de kern van zijn werkzaamheden – verwacht mag worden dat hij zich aan de hem bekende veiligheidsregels houdt. Het gerechtshof is van oordeel dat appellant verwijtbaar heeft gehandeld (dan wel nagelaten), zodanig dat van werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Dat appellant verder een lange en goede staat van dienst heeft gehad, maakt dit niet anders. Vervolgens heeft het gerechtshof beoordeeld of sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van appellant. Voor de vraag of sprake is van ernstige verwijtbaarheid ligt de lat hoog. [2] Het gerechtshof heeft geoordeeld dat hiervan in het geval van appellant geen sprake is. Hierbij heeft het gerechtshof de kennelijke groepsdynamiek betrokken waarvan in de betreffende nacht sprake was, waarbij het handelen van verschillende werknemers bepalend is geweest voor de manier waarop het incident zich heeft voorgedaan. Het gerechtshof heeft appellant een transitievergoeding toegekend. Werkgever heeft niet nader onderbouwd dat toekenning hiervan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
1.3.
Op 28 juli 2021 heeft appellant bij het Uwv een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 7 september 2021 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 augustus 2021 een WW-uitkering toegekend. Werkgever heeft hiertegen bezwaar gemaakt omdat volgens werkgever appellant door zijn eigen handelen verwijtbaar werkloos is geworden.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 9 maart 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van werkgever tegen het besluit van 7 september 2021 gegrond verklaard. Het Uwv heeft alsnog besloten dat appellant per 1 augustus 2021 verwijtbaar werkloos is geworden omdat de aan het ontslag ten grondslag gelegde gedragingen, in samenhang bezien, een dringende reden voor ontslag vormen. Dit betekent dat de WW-uitkering niet meer wordt uitbetaald per 10 maart 2022.
De uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat het Uwv geen eigen onderzoek heeft verricht naar de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Het Uwv heeft niet alleen op basis van de beschikking van het gerechtshof geoordeeld dat sprake is van een dringende reden, maar heeft daarbij ook de stukken van de ontslagprocedure betrokken, het standpunt van werkgever zoals verwoord in de bezwaarschriften, evenals de zienswijze in bezwaar van appellant en de informatie die is besproken tijdens de hoorzitting. Het Uwv heeft in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd dat sprake is van een dringende reden waarvan appellant een verwijt kan worden gemaakt. Tijdens de nachtdienst van 4 op 5 februari 2020 zijn, in strijd met de ‘dienstinstructie nachtdienst’, de deuren die toegang verschaffen tot de PI en de binnenplaatsen geopend na 22:00 uur zonder dat de piketfunctionaris daarvoor toestemming had verleend. Hierdoor is een onveilige situatie ontstaan. In de betreffende nacht is de buitendeur geopend om een pizzabezorger binnen te laten en is een pizzadoos de PI binnengebracht zonder dat deze is gecontroleerd op verboden voorwerpen. Appellant heeft niets ondernomen om hiertegen iets te doen, hij heeft zelfs de sluiswerking van de binnendeuren opgeheven en voorwerpen tussen de deuren geplaatst. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat de gedragingen van appellant tijdens de nachtdienst van 4 op 5 februari 2020, in samenhang bezien, een dringende reden voor ontslag vormen. Dit geldt te meer omdat appellant werkzaam was in een extra beveiligde inrichting. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat de hem verweten gedragingen behoren tot een binnen de PI algemeen geaccepteerd gebruik en daarom geen dringende reden voor ontslag kunnen opleveren. Appellant heeft als [naam functie] een eigen verantwoordelijkheid en van hem mag verwacht worden dat hij zich aan de veiligheidsregels houdt. Dat het gerechtshof appellant een transitievergoeding heeft toegekend, maakt niet dat geen sprake is van een dringende reden voor ontslag. Voor het al dan niet toekennen van een transitievergoeding is van belang of sprake is geweest van ernstig verwijtbaar handelen en daarmee geldt een ander beoordelingskader. Tot slot is de rechtbank met het Uwv van oordeel dat appellant van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt. Daarbij heeft het Uwv de duur van het dienstverband van appellant en de goede staat van dienst tot dan toe voldoende meegewogen. Dit betekent dat het Uwv terecht de uitbetaling van de
WW-uitkering heeft geweigerd per 10 maart 2022.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat de hem verweten gedragingen geen dringende reden voor ontslag opleveren en dat daarom geen sprake is van verwijtbare werkloosheid. Volgens appellant heeft het Uwv in het bestreden besluit alleen geconcludeerd dat hij verwijtbaar heeft gehandeld, maar heeft het Uwv niet gemotiveerd dat de verweten gedragingen ook een dringende reden voor ontslag vormen. Daarnaast heeft het Uwv niet zelfstandig beoordeeld of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Het Uwv heeft louter de beschikking van 29 juni 2021 van het gerechtshof gevolgd, terwijl bij het gerechtshof niet ter beoordeling voorlag of sprake is geweest van een dringende reden voor ontslag. Bovendien heeft het gerechtshof appellant een transitievergoeding toegekend, wat een voldoende aanwijzing is om te concluderen dat van een dringende reden geen sprake kan zijn. Ter zitting heeft appellant nog toegelicht dat volgens hem uit de uitspraak van het gerechtshof blijkt dat hem alleen wordt verweten dat hij achteraf geen melding heeft gemaakt van wat is gebeurd tijdens de nachtdienst van 4 op 5 februari 2020. Uit de uitspraak van het gerechtshof blijkt volgens appellant bovendien niet dat hij een substantiële rol heeft gehad in het pizza-incident. Ook is van belang dat aan het ontslag geen waarschuwing vooraf is gegaan. Dit alles betekent volgens appellant dat de verweten gedragingen geen dringende reden voor ontslag kunnen vormen. [3] In dit verband heeft appellant ook verwezen naar door hem in de ontslagprocedure overgelegde verklaringen van voormalige collega’s. Volgens appellant blijkt uit deze verklaringen dat het opheffen van de sluiswerking en het plaatsen van voorwerpen tussen de binnendeuren tijdens de nachtdienst een algemeen geaccepteerd gebruik was binnen de PI. Ook daarom kunnen deze gedragingen geen dringende reden voor ontslag vormen. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat het Uwv en de rechtbank ten onrechte voorbij zijn gegaan aan de duur van zijn dienstverband en zijn uitstekende staat van dienst. Dit geldt ook voor zijn persoonlijke omstandigheden, zoals zijn leeftijd en de gevolgen van de beëindiging van het dienstverband voor appellant; de ontslagzaak heeft veel media-aandacht gehad waardoor het voor appellant moeilijk zal zijn om een nieuwe baan te vinden.
De standpunten van het Uwv en werkgever
3.2.
Zowel het Uwv als werkgever hebben om bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.

Het oordeel van de Raad

4.1.1.
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het BW en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt.
4.1.2.
Artikel 27, eerste lid, van de WW bepaalt, voor zover hier van belang, dat het Uwv een bedrag blijvend op de uitkering in mindering brengt indien de werknemer de verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uwv de uitkering niet over de volledige duur, maar over ten hoogste een periode van 26 weken tot de helft van het bedrag, bedoeld in de eerste zin.
4.1.3.
Op grond van artikel 7:678, eerste lid, van het BW worden voor de werkgever als dringende redenen in de zin van artikel 7:677, eerste lid, van het BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
4.2.
Ter beoordeling ligt voor de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv bij het bestreden besluit zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, omdat aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt en appellant ter zake een verwijt valt te maken.
4.3.
In de uitspraken van 7 november 2018 heeft de Raad geoordeeld dat voor de vraag of er sprake is van verwijtbare werkloosheid, gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, een materiële beoordeling plaats dient te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf en moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Tot de elementen die moeten worden gewogen, behoren naast de aard en ernst van de gedraging(en) van de werknemer, de wijze waarop werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie het verweten gedrag beoordeelt, de in dat verband voor de werknemer kenbare bedoeling van werkgever, de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer deze heeft vervuld, en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een beëindiging van het dienstverband voor hem zou hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de gedraging(en) tot de conclusie leiden dat beëindiging van de dienstbetrekking gerechtvaardigd is. Indien tot het aannemen van een dringende reden wordt geconcludeerd, zal in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW vervolgens nog moeten worden getoetst of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt. [4]
4.4.
Volgens vaste rechtspraak [5] geldt dat het Uwv is gehouden zich een eigen oordeel te vormen over de vraag of een aanvrager van een WW-uitkering verwijtbaar werkloos is geworden. Dat brengt mee dat het Uwv gehouden is zelfstandig te onderzoeken of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag heeft gelegen en of de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Daarnaast moet het Uwv na vergaring van de nodige kennis over de relevante feiten zijn beslissing deugdelijk motiveren. Bij de beantwoording van de vraag of de werkloosheid verwijtbaar is te achten, mag het Uwv uitgaan van de door de civiele rechter vastgestelde feiten, tenzij de werknemer kan aantonen dat die feiten niet juist zijn. [6] Ook komt volgens vaste rechtspraak aan het oordeel van de civiele rechter bijzondere betekenis toe, maar bindt dit oordeel het Uwv niet. [7] 4.5. In de in 4.3 vermelde uitspraken van 7 november 2018 heeft de Raad overwogen dat bij de beoordeling van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt, niet de ontslagroute die de werkgever heeft gekozen bepalend is, maar de ontslagreden. Dit betekent dat uit de omstandigheid dat de arbeidsovereenkomst van appellant is beëindigd door ontbinding via de civiele rechter, op zichzelf niet kan worden afgeleid dat geen sprake is van een dringende reden voor ontslag.
4.6.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv zich een eigen oordeel heeft gevormd over de vraag of appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Het Uwv heeft zich daarbij gebaseerd op de in bezwaar door partijen overgelegde stukken, waaronder de beschikking van 29 juni 2021 van het gerechtshof. Appellant heeft de door het gerechtshof vastgestelde feiten, zoals weergegeven in overweging 4.8 van de beschikking van het gerechtshof, niet (voldoende) gemotiveerd betwist. Dit betekent dat het Uwv hiervan heeft kunnen uitgaan bij de beoordeling of aan de werkloosheid van appellant een dringende reden ten grondslag ligt. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat uit de beschikking van het gerechtshof blijkt dat hem alleen wordt verweten bij zijn leidinggevenden geen melding te hebben gemaakt van het pizza-incident. Het meest zwaarwegende verwijt dat appellant wordt gemaakt is zijn rol bij de gang van zaken rond het pizza-incident tijdens de nachtdienst. Het gerechtshof heeft duidelijk overwogen dat appellant, in onderlinge afstemming met collega’s, een actieve en substantiële rol heeft gespeeld in het tijdens de nachtdienst in strijd met de regels faciliteren van de toegang van een onbekende derde voor het bezorgen van een pizza, waarbij de pizzadoos ongecontroleerd de PI is binnengebracht. Hierdoor heeft appellant (mede) een onveilige situatie laten ontstaan en laten voortbestaan ten aanzien van
vlucht- en smokkelgevaar. Het Uwv heeft dit terecht aangemerkt als ernstige en verwijtbare gedragingen. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat het Uwv voorbij is gegaan aan de grond van appellant dat sprake was van een cultuur binnen de PI waarbij het opheffen van de sluisfunctie en het plaatsen van voorwerpen tussen de deuren tijdens de nachtdienst gebruikelijk was en werd gedoogd. Het Uwv heeft hierover in het bestreden besluit terecht overwogen dat, voor zover sprake zou zijn geweest van een dergelijke cultuur, dit niet afdoet aan de eigen verantwoordelijkheid van appellant om zich aan de geldende veiligheidsvoorschriften te houden. Daarbij wordt overwogen dat, voor zover deze gang van zaken wellicht tussen de collega’s onderling vaker voorkwam, dit niet betekent dat werkgever hiervan op de hoogte was en dit gedoogde. Door zijn gedragingen tijdens de betreffende nachtdienst heeft appellant het in hem gestelde en noodzakelijke vertrouwen van werkgever in zijn integriteit geschaad. Dat appellant ruim vijftien jaar lang goed heeft gefunctioneerd, doet niet af aan de ernst van de gedragingen. Door zijn jarenlange ervaring en zijn functie als [naam functie] had appellant zich ervan bewust moeten zijn dat de gedragingen in strijd waren met de strenge veiligheidsregels en ontoelaatbaar waren, temeer omdat sprake is van een extra beveiligde PI. De gedragingen zijn appellant dan ook te verwijten. Verder is bij de beoordeling of sprake is van een dringende reden van belang dat appellant ter zitting bij de Raad heeft verklaard dat hij vanaf mei 2022 werkzaam is als zelfstandige met een eigen bedrijf, zodat niet is gebleken van voortdurende werkloosheid vanwege de publiciteit rondom zijn ontslag of van anderszins onaanvaardbare financiële consequenties voor hem en zijn gezin.
4.6.2.
Het gerechtshof heeft geoordeeld dat appellant verwijtbaar heeft gehandeld (dan wel nagelaten), zodanig dat van werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. In het kader van de beoordeling of aan appellant een transitievergoeding moet worden toegekend, heeft het gerechtshof geoordeeld dat – mede gelet op de groepsdynamiek tijdens de betreffende nacht – geen sprake is geweest van ernstig verwijtbaar handelen van appellant. Dit betekent echter niet dat van een dringende reden voor ontslag geen sprake is. Voor de vraag of een transitievergoeding moet worden toegekend, is van belang of sprake is van ernstig verwijtbaar handelen, en daarmee geldt, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, een ander beoordelingskader.
4.7.
Uit de overwegingen 4.5 tot en met 4.6.2 volgt dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat aan de werkloosheid van appellant een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt, en dat appellant ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Er zijn geen aanwijzingen dat de werkloosheid appellant niet in overwegende mate kan worden verweten.

Conclusie en gevolgen

5. Uit de overwegingen 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Dit betekent dat het besluit om appellant per
10 maart 2022 geen WW-uitkering meer uit te betalen, in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en C. Karman en J.P. Loof als leden, in tegenwoordigheid van M. Reith als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2025.
(getekend) S. Wijna
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.Gr. Den Haag 29 juni 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1133.
2.Vergelijk de uitspraak van de HR van 8 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:203.
3.HR 14 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5802.
4.CRvB 7 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3469 en CRvB 7 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3467.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 21 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK2128.
6.CRvB 15 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:952.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2891.