ECLI:NL:CRVB:2025:669

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 april 2025
Publicatiedatum
1 mei 2025
Zaaknummer
24/1805 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens ontbreken van procesbelang in WIA-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 april 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv. Appellant had hoger beroep ingesteld tegen de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid per 20 juli 2022. De Raad heeft het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen procesbelang meer was. Appellant ontvangt per 4 juni 2024 een WGA-loonaanvullingsuitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De Raad oordeelde dat de beoordeling van de eerdere restverdiencapaciteit geen betekenis meer had, aangezien appellant inmiddels als volledig arbeidsongeschikt was aangemerkt. De Raad heeft vastgesteld dat appellant met het hoger beroep niet kon bereiken dat zijn uitkering hoger zou worden, en dat er geen procesbelang was bij de beoordeling van zijn beperkingen op de datum in geding. De uitspraak van de rechtbank Overijssel van 20 juni 2024, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaarde, bleef daarmee in stand. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten of vergoeding van griffierecht.

Uitspraak

24/1805 WIA
Datum uitspraak: 30 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 20 juni 2024, 24/406 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het hoger beroep, dat ziet op de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 20 juli 2022, is vanwege het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.I. Bal, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 maart 2025. Voor appellant is mr. Bal verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als werkleider B voor 35,86 uur per week. Op 2 juli 2020 heeft hij zich ziekgemeld. Nadat appellant bij het Uwv een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 november 2022. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 24 november 2022 geweigerd appellant met ingang van 20 juli 2022 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 23 november 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard en aan appellant met ingang van 20 juli 2022 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op grond van een door de verzekeringsarts bezwaar en beroep nieuw opgestelde FML van 13 oktober 2023 voor appellant functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 69,45%.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft medische en arbeidskundige gronden aangevoerd die er op neerkomen dat de uit zijn medische klachten voortkomende beperkingen zijn onderschat en hij de voor hem geselecteerde functies niet kan verrichten.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft uiteindelijk verzocht het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Twee dagen voor de zitting heeft de vertegenwoordiger van het Uwv namelijk meegedeeld dat appellant in verband met een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid bij besluit van 4 juni 2024 met ingang van 1 december 2023 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt is beschouwd. Met ingang van 20 juli 2024 ontvangt appellant een WGAloonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd is vastgesteld op 80 tot 100%. Onder verwijzing naar twee uitspraken van de Raad [1] , heeft het Uwv gesteld dat, omdat inmiddels geen restverdiencapaciteit meer kan worden vastgesteld, er geen procesbelang is bij het vaststellen van de resterende verdiencapaciteit op een eerdere datum.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad ziet zich gelet op 3.2 allereerst gesteld voor de vraag of nog sprake is van procesbelang. Uit vaste rechtspraak van de Raad [2] vloeit voort dat pas sprake is van voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of (hoger) beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het bereiken van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang.
4.2.
Desgevraagd heeft de gemachtigde van appellant ter zitting erkend dat appellant met het hoger beroep niet kan bereiken dat zijn uitkering hoger wordt. De gemachtigde van appellant heeft verder ter zitting verklaard dat appellant per datum in geding geen IVA-uitkering claimt. Het is appellant te doen om een uitspraak over zijn beperkingen, met name wat betreft hand en vingergebruik. Appellant is van mening dat, als wordt vastgesteld dat hij per datum in geding specifiek beperkt wordt geacht wat betreft hand- en vingergebruik, de verzekeringsartsen van het Uwv bij een toekomstige beoordeling eerder zullen uitgaan van duurzame beperkingen op dit gebied. In het licht van 4.1 is hierin echter geen procesbelang gelegen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen [3] , kan appellant met het aanvechten van de medische grondslag namelijk niet meer krijgen dan hij bij het bestreden besluit al toegekend heeft gekregen. Ook geldt dat aangezien de WGA-loonaanvullingsuitkering die aan appellant na afloop van de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 20 juli 2024 is toegekend, eveneens gebaseerd is op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, een procesbelang van appellant in deze zaak ook niet kan zijn gelegen in de inkomenseis.
4.3.
Bovendien gaat het bij een eventueel toekomstige beoordeling om een andere in geding zijnde datum, zodat het Uwv zich, mede gelet op het tijdsverloop, daarbij niet zonder meer kan baseren op het medisch onderzoek dat voorafgaand aan het bestreden besluit heeft plaatsgevonden. De medische en arbeidskundige beoordeling met betrekking tot een bepaalde datum heeft volgens vaste rechtspraak [4] alleen betekenis voor de beoordeling van het recht op die datum. Het staat appellant dus vrij om in het kader van beoordelingen van zijn arbeidsongeschiktheid die in de toekomst nog zullen plaatsvinden, alle door hem relevant geachte medische en/of arbeidskundige bezwaren aan te voeren, ook de bezwaren die in deze procedure zijn aangevoerd.
4.4.
Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 leidt tot de conclusie dat appellant geen procesbelang heeft bij de beoordeling van zijn hoger beroep. Het hoger beroep dient daarom niet-ontvankelijk verklaard te worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten of een vergoeding van het betaalde griffierecht bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2025.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) D. Kovac

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de Raad van 27 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:588, en 10 februari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:269.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2805.
3.Zie de uitspraak van de Raad van 2 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2098.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 24 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4946.