In deze zaak gaat het om de weigering van de WW-uitkering aan appellante door het Uwv, omdat zij volgens hen geen werknemer is in de zin van de Werkloosheidswet (WW). Appellante heeft van 12 februari 2020 tot 16 september 2021 zorg verleend aan een budgethouder op basis van zorgovereenkomsten. Het Uwv heeft de aanvraag voor de WW-uitkering afgewezen, omdat er volgens hen geen sprake was van een dienstbetrekking. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad van Beroep wordt bevestigd. De Raad oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij werkte op basis van een arbeidsovereenkomst, en dat er geen gezagsverhouding was tussen haar en de budgethouder. De Raad benadrukt dat de bewijslast bij appellante ligt en dat zij onvoldoende bewijs heeft geleverd om haar standpunt te onderbouwen. De uitspraak van de rechtbank blijft dan ook in stand, en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.