ECLI:NL:CRVB:2025:676

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 april 2025
Publicatiedatum
1 mei 2025
Zaaknummer
24/2845 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering op basis van geen dienstbetrekking

In deze zaak gaat het om de weigering van de WW-uitkering aan appellante door het Uwv, omdat zij volgens hen geen werknemer is in de zin van de Werkloosheidswet (WW). Appellante heeft van 12 februari 2020 tot 16 september 2021 zorg verleend aan een budgethouder op basis van zorgovereenkomsten. Het Uwv heeft de aanvraag voor de WW-uitkering afgewezen, omdat er volgens hen geen sprake was van een dienstbetrekking. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad van Beroep wordt bevestigd. De Raad oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij werkte op basis van een arbeidsovereenkomst, en dat er geen gezagsverhouding was tussen haar en de budgethouder. De Raad benadrukt dat de bewijslast bij appellante ligt en dat zij onvoldoende bewijs heeft geleverd om haar standpunt te onderbouwen. De uitspraak van de rechtbank blijft dan ook in stand, en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

24/2845 WW
Datum uitspraak: 30 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 november 2024, 24/931 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv terecht de WW-uitkering van appellante heeft geweigerd op de grond dat appellante geen werknemer is in de zin van de WW, omdat geen sprake was van arbeid die in dienstbetrekking werd verricht. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. O. Labordus hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Labordus. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante heeft in de periode van 12 februari 2020 tot en met 16 september 2021 op basis van enkele elkaar opvolgende zorgovereenkomsten zorg verleend aan [X]. De betaling aan appellante vond plaats vanuit het persoonsgebonden budget (PGB) van [X] (budgethouder). Appellante hielp met praktische zaken als boodschappen doen, koken en de post bijhouden, en begeleidde hem bij medische afspraken.
1.2.
De Sociale verzekeringsbank (Svb) verzorgde de administratie van het PGB. Appellante en de budgethouder maakten gebruik van standaard zorgovereenkomsten die beschikbaar werden gesteld door de Svb. Appellante had aanvankelijk een contract voor vijf uur per week, en breidde haar werktijd daarna geleidelijk uit naar twintig uur per week. Daarnaast werkte zij op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bij werkgever [Werkgever B.V.]
1.3.
Appellante heeft zich op 5 maart 2021 ziekgemeld voor haar werk bij [Werkgever B.V.]. Zij heeft zich niet ziekgemeld voor de werkzaamheden bij de budgethouder. Wel is ze met het oog op haar gezondheid vanaf 1 september 2021 minder uren bij hem gaan werken, namelijk vijf uur per week.
1.4.
Appellante ontvangt vanaf 7 juli 2021 een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
1.5.
De budgethouder is overleden op [overlijdensdatum] 2021. Daarmee is de zorgovereenkomst geëindigd. Appellante heeft op 14 juni 2022 een uitkering aangevraagd op grond van de Werkloosheidswet (WW), met als ingangsdatum 17 september 2021. Het Uwv heeft de aanvraag aanvankelijk buiten behandeling gesteld omdat er onvoldoende informatie was. Nadat appellante aanvullende gegevens heeft overgelegd, heeft het Uwv de aanvraag met een besluit van 8 augustus 2023 afgewezen. Het Uwv is met de beslissing op bezwaar van 14 december 2023 (bestreden besluit) bij de afwijzing gebleven. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellante voor de werkzaamheden als zorgverlener niet verzekerd was voor de WW. Het Uwv heeft zich daarbij gebaseerd op de gegevens uit de zorgovereenkomsten. Volgens deze informatie ging het om een overeenkomst van opdracht en werkte appellante niet in dienstbetrekking, zodat zij geen werknemer was. Appellante heeft te weinig naar voren gebracht om te twijfelen over de juistheid van deze gegevens.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante om in aanmerking te komen voor een WW-uitkering op grond van een privaat- of publiekrechtelijke dienstbetrekking als werknemer moest worden beschouwd. De bewijslast dat dit het geval was rustte op haar als aanvrager. Vaststaat dat appellante en de budgethouder opeenvolgende zorgovereenkomsten van opdracht zijn aangegaan. De werkzaamheden op grond van deze opeenvolgende zorgovereenkomsten kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet worden gelijkgesteld met werkzaamheden op grond van een arbeidsovereenkomst.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het niet eens met de aangevallen uitspraak. Appellante voert aan dat de werkzaamheden die zij voor de budgethouder heeft verricht moeten worden gekwalificeerd als verzekeringsplichtige arbeid nu de tussen haar en de budgethouder gesloten overeenkomsten voldeden aan alle elementen van een arbeidsovereenkomst, dat wil zeggen persoonlijke arbeidsverrichting, een gezagsverhouding en betaling van loon. Het Uwv heeft volgens appellante ten onrechte geen inhoudelijk onderzoek gedaan naar de feitelijke situatie, maar is enkel afgegaan op de vermelding in de zorgovereenkomsten dat het gaat om een overeenkomst van opdracht. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de kwalificatie die partijen zelf aan hun rechtsverhouding hebben gegeven niet doorslaggevend is. Appellante stelt dat zij bij het aangaan van de overeenkomsten de intentie had arbeidsovereenkomsten te sluiten, maar dat er geen bruikbare modelzorgovereenkomst beschikbaar was. Het Uwv had de gegevens uit de polisadministratie niet hoeven te gebruiken. Volgens appellante is sprake van een gegrond vermoeden dat deze gegevens onjuist zijn.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en heeft daarbij in wezen de onderbouwing van het in het bestreden besluit herhaald.

Het oordeel van de Raad

4.1.
In geschil is of appellante moet worden aangemerkt als werknemer in de zin van de WW. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de WW is daarvoor vereist dat sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en de budgethouder. Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante arbeid heeft verricht en hiervoor loon heeft ontvangen. Het hoger beroep is beperkt tot de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante geen werknemer was omdat er tussen de budgethouder en appellante geen sprake was van een gezagsverhouding en dus ook niet van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
4.3.
Om te kunnen beoordelen of een overeenkomst als een arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt, moet door uitleg aan de hand van de Haviltexmaatstaf [1] worden vastgesteld welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en moeten niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking worden genomen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien. [2] Er bestaat geen rangorde tussen de omstandigheden die van belang kunnen zijn
. [3] Als de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst, moet de overeenkomst als zodanig worden aangemerkt. Voor deze kwalificatie is niet van belang of partijen de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. [4]
4.4.
Nu appellante een aanvraag heeft ingediend om in aanmerking te komen voor een WWuitkering, ligt het in beginsel op haar weg om aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat zij recht op uitkering heeft. [5] Dat betekent dat appellante aannemelijk moet maken dat zij haar arbeid voor de budgethouder heeft verricht op basis van een arbeidsovereenkomst.
4.5.
In de loonaangifte is opgegeven dat geen sprake is van verzekering voor de werknemersverzekeringen. Dan is de vraag of het Uwv – ook gelet op de verdeling van de bewijslast – mocht afgaan op deze informatie of aanleiding had moeten zien nader onderzoek te doen. Als de informatie in de loonaangifte niet overeenkomt met de feitelijke situatie, zoals appellante stelt, ligt het op de weg van appellante dit beeld te corrigeren. Appellante stelt dat zij bij de budgethouder erop heeft aangedrongen hierover navraag te doen bij de Belastingdienst, maar heeft daarvan geen bewijs geleverd.
4.6.
De feitelijke omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, wijzen niet op het bestaan van werkgeversgezag. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken kan weliswaar worden aangenomen dat de budgethouder in enige mate aanwijzingen en instructies gaf over de uit te voeren werkzaamheden, maar dat is op zichzelf niet doorslaggevend voor het aannemen van een gezagsverhouding. Ook bij een overeenkomst van opdracht kan sprake zijn van een instructiebevoegdheid. Op de zitting heeft appellante toegelicht dat zij de budgethouder al kende voordat de overeenkomst werd gesloten. Hij woonde in de buurt van de moeder van appellante en als appellante haar moeder eten bracht nam zij vaak ook iets voor de budgethouder mee. Toen het slechter ging met de budgethouder kwam opname in een verpleeghuis ter sprake. Net toen de budgethouder daar enigszins voor open leek te staan gingen de verpleeghuizen in verband met Covid op slot. Een buurvrouw die de budgethouder ook vaak hielp had zelf een kwetsbare gezondheid en kon daardoor minder doen. Appellante is toen meer voor de budgethouder gaan doen. Appellante zette ’s ochtends dingen voor de budgethouder klaar. ’s Avonds kwam zij nog een keer langs. Als de budgethouder haar vroeg bepaalde boodschappen voor hem mee te nemen, dan deed zij dat. Voor medische handelingen zoals wondverzorging kwamen zorgprofessionals bij de budgethouder. De budgethouder kampte met verschillende fysieke klachten en kwam in aanmerking voor ondersteuning op grond van de Wet langdurige zorg. Besloten is de bestaande situatie waarin appellante op vriendschappelijke basis de budgethouder bijstond te formaliseren en een PGB aan te vragen. De eerste zorgovereenkomst is in november 2020 getekend en met terugwerkende kracht ingegaan per 12 februari 2020. In de periode dat zij voor de budgethouder heeft gewerkt, heeft appellante nooit verlof opgenomen. Dit alles tezamen wijst niet op werkgeversgezag.
4.7.
Appellante is er daarom niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij werkte op basis van een arbeidsovereenkomst. Het Uwv heeft terecht aangenomen dat appellante geen werknemer is.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de WW-aanvraag in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en J.H. Ermers als leden, in tegenwoordigheid van A.K.F. Ouwehand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2025.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.K.F. Ouwehand
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.

Voetnoten

1.HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Hoge Raad van 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926.
3.HR 21 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:319.
4.CRvB 20 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1649, en de uitspraken van de Hoge Raad van 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746 en 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:443.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1208.