ECLI:NL:CRVB:2025:688

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2025
Publicatiedatum
7 mei 2025
Zaaknummer
23/2664 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant, die zich op 2 oktober 2018 ziekmeldde met psychische klachten, betwist de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid en stelt dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Hij voert aan dat de geselecteerde functies assembly worker A en assembly worker B gelijksoortig zijn en dat het Uwv bij de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid is uitgegaan van een te hoog uurloon. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellant. De Raad onderschrijft de medische en arbeidskundige beoordeling van het Uwv en concludeert dat het hoger beroep niet slaagt. De weigering van de WIA-uitkering blijft in stand, evenals de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.

Uitspraak

23/2664 WIA
Datum uitspraak: 7 mei 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 augustus 2023, 22/619 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgeefster B.V.] te [vestigingsplaats] (werkgeefster)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 28 september 2021 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. Appellant heeft verder aangevoerd dat de functies assembly worker A en assembly worker B gelijksoortig zijn en het daarom niet terecht is dat deze functies zijn ingedeeld in twee verschillende SBC-codes. Bovendien is het Uwv volgens appellant bij deze functies uitgegaan van een te hoog uurloon. Daarom hadden de functies niet mogen worden gebruikt bij de berekening van zijn mate van arbeidsongeschiktheid. De Raad volgt de standpunten van appellant niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.R. Meulenberg-ten Hoor, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Werkgeefster heeft als belanghebbende aan de procedure deelgenomen.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 februari 2025. Voor appellant is mr. Meulenberg-ten Hoor verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Breevoort. Werkgeefster is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als logistiek medewerker voor 38,05 uur per week. Op 2 oktober 2018 heeft hij zich ziekgemeld met psychische klachten. Na afloop van de wachttijd is aan werkgeefster een loonsanctie opgelegd. Vervolgens is de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) in behandeling genomen. In het kader hiervan heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 augustus 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 22 september 2021 geweigerd appellant met ingang van 28 september 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 1 februari 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Tijdens de beroepsprocedure heeft appellant stukken ingediend waaruit blijkt dat hij allergisch is voor bepaalde stoffen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 5 juni 2023 een gewijzigde FML opgesteld waarin vanwege deze allergieën een beperking is toegevoegd op beoordelingspunt 3.8. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens de functie medewerker tuinbouw (SBC-code 242030) laten vervallen. Dit heeft geen gevolgen gehad voor het arbeidsongeschiktheidspercentage.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er naar aanleiding van hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond is om het medisch rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de fysieke en psychische klachten van appellant kenbaar in de heroverweging betrokken en heeft rekening gehouden met de door appellant overgelegde medische informatie. In de FML zijn beperkingen aangenomen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren in arbeid. Daarnaast is een beperking opgenomen ten aanzien van fysieke omgevingseisen in verband met de allergieën. De stelling van appellant dat hij (nog) meer beperkt zou zijn dan is aangenomen, is niet met (aanvullende) medische gegevens onderbouwd. Wat betreft de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank overwogen dat voldoende is gemotiveerd dat de voor appellant geselecteerde functies in overeenstemming zijn met zijn belastbaarheid, zoals deze is vastgesteld in de FML van 5 juni 2023. De rechtbank heeft verder overwogen dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de functies assembly worker A en assembly worker B niet gelijksoortig zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft uiteengezet dat de functie assembly worker A een zwaardere functie betreft, vanwege de extra taken, het hogere zelfstandigheidsniveau en de hogere diploma-eis. De assembly worker B mag het werk van de assembly worker A niet doen, als hij niet aan dezelfde kwalificaties voldoet. De functionarissen zijn dus niet uitwisselbaar wat bij gelijksoortige functies wel het geval is.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn onderschat. Volgens appellant is de verzekeringsarts bezwaar en beroep volledig voorbij gegaan aan de informatie van zijn psycholoog en de daarin beschreven stoornis. Ook is onvoldoende rekening gehouden met zijn vermoeidheidsklachten. In dit verband heeft appellant erop gewezen dat de verzekeringsarts in haar rapport heeft vermeld dat in het kader van de re-integratie een geleidelijke opbouw in uren wenselijk is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt dat een dergelijke opbouw ook mogelijk is zonder WIA-uitkering, maar dat is niet juist. Als appellant een nieuwe werkgever vindt, zal hij direct fulltime moeten werken en het risico dat hij uitvalt is dan groot. Wat betreft de arbeidskundige beoordeling heeft appellant zijn stelling herhaald dat de functies assembly worker A en assembly worker B te weinig van elkaar verschillen om in afzonderlijke SBC-codes te worden ingedeeld. Hij is van mening dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de functies voor tenminste 65% uit hetzelfde werk bestaan en het verschil in uurloon minimaal is. Bovendien is de rechtbank niet ingegaan op de beroepsgrond dat voor deze functies een te hoog uurloon wordt gehanteerd. In dit verband heeft appellant gewezen op de door hem in bezwaar ingediende informatie van een internetsite. Het betreft een uitdraai met daarop weergegeven het marktconforme salaris van een assemblage medewerker per opleiding en een weergave van het salaris van een assemblage medewerker in de categorieën ‘laag’, ‘gemiddeld brutosalaris’ en ‘hoog’. Appellant heeft de Raad verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van de wettelijke rente.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.1.
De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 12 augustus 2021 blijkt dat zij de brief van de psycholoog van 16 december 2020 in haar beoordeling heeft betrokken. Onder het kopje ‘diagnose’ heeft de verzekeringsarts de door de psycholoog omschreven stoornissen vermeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft tijdens de bezwaarprocedure kennis genomen van alle informatie die reeds in het dossier aanwezig was en ook van de brief van de psycholoog van 9 november 2021 die appellant in bezwaar heeft ingediend. De in deze brief omschreven problematiek en de gestelde diagnose is hetzelfde als in de brief van de psycholoog van 16 december 2020. Ook was de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanwezig bij de hoorzitting waar appellant zijn bezwaren met haar heeft besproken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 26 januari 2022 inzichtelijk toegelicht dat met de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen de mentale belastbaarheid van appellant correct is vastgesteld.
4.2.2.
Wat betreft de vermoeidheidsklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor het stellen van een urenbeperking. Er is geen sprake is van een verminderde energetische belastbaarheid, een verminderde beschikbaarheid vanwege intensieve behandeling of een preventieve indicatie voor het stellen van een urenbeperking. Ook het dagverhaal dat is beschreven in het rapport van de verzekeringsarts biedt geen onderbouwing voor het stellen van een urenbeperking. Dat de verzekeringsarts heeft vermeld dat in het kader van re-integratie een geleidelijke opbouw wenselijk is, maakt dit niet anders. De Raad heeft al eerder overwogen dat een urenbeperking een structurele beperking is en niet is bedoeld als hulpmiddel bij re-integratie. [1] Er is geen aanleiding om in dit geval anders te oordelen.
Arbeidskundige beoordeling
4.3.1.
Voor appellant zijn functies geselecteerd binnen de volgende SBC-codes: 267041 (assemblage medewerker elektrotechnische producten), 111180 (productiemedewerker industrie), 267053 (wikkelaar) en 272043 (productiemedewerker textiel, geen kleding). Binnen SBC-code 267041 is de functie assembly worker A geselecteerd en binnen SBCcode 111180 de functie assembly worker B. Appellant heeft aangevoerd dat deze functies gelijksoortig zijn en daarom niet in twee verschillende SBC-codes mogen worden ingedeeld. Dit betekent volgens appellant dat beide SBC-codes moeten komen te vervallen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.2.
In een SBC-code zijn gelijksoortige functies samengevoegd. Gelijksoortige functies zijn functies die voor tenminste 65% met elkaar overeenstemmen. Uit eerdere uitspraken van de Raad blijkt dat voor de vraag of functies zozeer van elkaar verschillen dat zij in verschillende SBC-codes kunnen worden ondergebracht, niet de doelstelling van de werkzaamheden doorslaggevend is, maar de in het kader van die functies te verrichten taken in combinatie met het niveau waarop die taken moeten worden verricht. [2]
4.3.3.
Uit het resultaat functiebeoordeling blijkt dat de taken van de assembly worker A voor 65% bestaan uit het samenstellen van drankapparaten en voor 35% uit testen en inpakken. De taken van de assembly worker B bestaan voor 95% uit het samenstellen van drankapparaten en voor 5% uit schoonmaken en inpakken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 28 januari 2022, 24 mei 2022 en 13 april 2023 toegelicht dat de assembly worker A een speciale positie op de lijn heeft betreffende het testen en inpakken van de apparatuur. Het testen maakt het werk meer complex en brengt meer verantwoordelijkheid met zich mee. Dit blijkt ook uit het feit dat voor de functie assembly worker A een hogere opleiding (diploma vmbo beroepsgericht) nodig is dan voor de functie assembly worker B (voltooid basisonderwijs) en een hoger aanvangssalaris geldt. Daarnaast is er een verschil op het punt van zelfstandige taakuitvoering. In de functie assembly worker A is sprake van een minimale persoonlijke invulling van de functie door de functionaris, terwijl in de functie assembly worker B geen sprake is van persoonlijke invulling van de functie. De Raad is van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hiermee afdoende heeft gemotiveerd dat de functies assembly worker A en assembly worker B niet gelijksoortig zijn en dus terecht zijn ingedeeld in twee verschillende SBC-codes.
4.3.4.
Ook de beroepsgrond dat het Uwv voor de functies assembly worker A en assembly worker B uit is gegaan van een te hoog uurloon, slaagt niet. Voor het selecteren van functies gebruikt het Uwv het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). In het CBBS zijn gegevens opgenomen over functies, functie- en opleidingseisen en belastende factoren van functies. Voordat een functie in het CBBS wordt opgenomen verricht een arbeidskundig analist van het Uwv een onderzoek bij de werkgever. Dat onderzoek bestaat in ieder geval uit interviews over de functie en uit waarnemingen en metingen bij het uitoefenen van de functie. Verder verzamelt de arbeidskundig analist bij de werkgever informatie over de beschrijving van de functie, de salarisgegevens en de minimum opleidings- en ervaringseisen. Al deze gegevens worden door de arbeidskundig analist opgenomen in een rapport, dat de vorm krijgt van een functiebeschrijving. De aldus door de analist vervaardigde functiebeschrijving wordt eerst getoetst door een collega arbeidskundig analist. Daarna wordt de functiebeschrijving in zijn geheel opgenomen in het CBBS. Ook nadat een functie is opgenomen in het CBBS wordt regelmatig getoetst, via onder meer onderzoek ter plekke, of de gegevens over de functie nog correct zijn. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient in beginsel te worden uitgegaan van de juistheid van de in het CBBS opgenomen gegevens. Daarbij geldt dat een uitzondering op die regel aangewezen kan zijn indien een betrokkene erin slaagt om de juistheid van de aan het CBBS ontleende gegevens van feitelijke aard voldoende gemotiveerd te bestrijden of indien de rechter zelf twijfelt aan de juistheid van deze gegevens. In dat geval kan onder toepassing van artikel 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht van het Uwv worden verlangd dat het door overlegging van de betreffende gegevens verificatie daarvan mogelijk maakt. [3] Het enkele feit dat het loon voor de functies assembly worker A en assembly worker B hoger ligt dan het door appellant op internet gevonden marktconforme/gemiddelde loon van een assemblage medewerker biedt onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de aan het CBBS ontleende gegevens. De door appellant genoemde lonen zijn gemiddelden wat impliceert dat de lonen variëren en dus afwijken van de gemiddelde waarde. Het enkele gegeven dat de lonen van de functies assembly worker A en assembly worker B boven het gemiddelde uitstijgen vormt dus geen aanknopingspunt voor de onjuistheid ervan. Bovendien heeft het Uwv er terecht op gewezen dat er verschillende redenen kunnen zijn waarom de ene werkgever meer of minder loon betaalt dan een andere werkgever voor een zelfde soort functie, zoals de regio waarin de werkgever gevestigd is of de situatie op de arbeidsmarkt.
4.3.5.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellant, wordt onderschreven.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft. Bij deze uitkomst wordt het verzoek om vergoeding van schade in de vorm van de wettelijke rente afgewezen.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en C. Karman en J.D. Streefkerk als leden, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2025.
(getekend) E. Dijt
(getekend) N. ter Heerdt

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 februari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:268.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 7 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM5771.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1737.